< Terug naar vorige pagina

Project

De vrijheid van onderwijs. Een onderzoek naar de betekenis van de vrijheid van richting en de doorwerking ervan in het Vlaamse onderwijsbeleid

Dit onderzoek gaat na in welke mate de vrijheid van richting, i.e. de vrijheid van onderwijsverstrekkers om de inhoud van hun onderwijs en de pedagogische methode te bepalen, als onderdeel van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs beperkingen oplegt aan de Vlaamse decreetgever wanneer die regulerend optreedt ten aanzien van het onderwijs.

In een eerste deel worden de historische wortels en ontwikkelingen van de onderwijsvrijheid blootgelegd op basis van rechtshistorisch onderzoek. De vrijheid van onderwijs werd in 1831 in de Belgische Grondwet ingeschreven als reactie op het activistisch en centralistisch onderwijsbeleid van de Nederlandse, Franse en Oostenrijkse heersers. De vrijheid om onderwijs aan te bieden, primeerde daarbij op het recht onderwijs te volgen en op de zogenaamde passieve onderwijsvrijheid om te kiezen wat voor onderwijs men voor zijn kinderen wenst. Het legaliteitsbeginsel dat een optreden van de wetgever vereist inzake onderwijsregulering versterkte de onderwijsvrijheid, doordat het een activistisch optreden van de monarch en de regering kon beletten. Zo overtuigd de constituante in 1831 voor onderwijsvrijheid opteerde, zo groot was de verdeeldheid over de concretisering van het grondrecht eens een onderwijsbeleid moest worden uitgetekend.

In twee schoolstrijden (1879-1884, 1951-1958) stonden levensbeschouwelijk rechts (Katholieken, christendemocraten) en levensbeschouwelijk links (Liberalen, socialisten) lijnrecht tegenover elkaar over de rol van de overheid als onderwijsverstrekker, de plaats van levensbeschouwing in het (officieel) onderwijs en de mogelijke subsidiëring van het vrij onderwijs. Het compromis dat met het Schoolpact van 1958 uit de bus kwam, vertrok van de vrije keuze van de ouders (de passieve onderwijsvrijheid) en een gelijkere subsidiëring van het vrij onderwijs. De beginselen uit het Schoolpact zouden in 1988 grotendeels in de Grondwet worden opgenomen. Daarmee werd een resem nieuwe grondrechten op gelijke hoogte gebracht met de vrijheid van onderwijs, onder andere het recht op onderwijs. Een afweging tussen voortaan gelijke grondrechten is sindsdien noodzakelijk. Door het Grondwettelijk Hof (toen nog Arbitragehof) de bevoegdheid te verlenen over artikel 24 van de Grondwet is die balanceringsoefening gejuridiseerd.

In een tweede deel wordt stilgestaan bij de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de vrijheid van richting, zoals die zich sinds 1988 heeft ontwikkeld. Twee basislijnen komen daarin naar voren. Enerzijds blijkt hoe het Hof met betrekking tot het gefinancierde, gesubsidieerde en erkende onderwijs de invoering van dwingende minimumdoelstellingen (eindtermen, socles de compétences) aanvaardt om de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het met overheidsmiddelen verstrekte onderwijs te bewaken, evenals de waarde van de studiebewijzen die autonoom door de scholen kunnen worden uitgereikt. Gaan de doelen verder dan het absolute minimum, dan raken ze de onderwijsvrijheid evenwel en moet, om een schending van de Grondwet te vermijden in de mogelijkheid worden voorzien voor onderwijsverstrekkers met een specifiek pedagogische of levensbeschouwelijke insteek om afwijkende eindtermen te laten aannemen die beter aansluiten bij het eigen project.

Anderzijds aanvaardt het Hof een regulering van het huisonderwijs, het met eigen middelen verstrekte onderwijs in familiekring of in privéscholen. De Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap onderwerpen wie huisonderwijs volgt aan een controle van de onderwijsinspectie en aan een verplichte deelname aan centrale examens. Een tweevoudige negatieve inspectiecontrole of een tweevoudig niet slagen voor de examens resulteert in een gedwongen inschrijving in het reguliere onderwijs. Het Grondwettelijk Hof stoelde zijn verantwoording in enkele karig gemotiveerde arresten op het recht op onderwijs en het belang van het kind, dat een ingrijpen in de vrijheid van onderwijs zou rechtvaardigen. De vrijheid van onderwijs, in het bijzonder de vrijheid van richting, vervaagt daardoor.

De evoluerende rechtspraak van het Grondwettelijk Hof leidt tot de vaststelling dat de vrijheid van richting, als onderdeel van de actieve vrijheid van onderwijs, onder druk staat. Rechter en decreetgever evolueren in een richting, waarbij de overige grondrechten uit artikel 24 van de Grondwet lijken te primeren op de onderwijsvrijheid: het recht op onderwijs, de passieve vrijheid van onderwijs, het gelijkheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. De overheid trekt het laken inzake onderwijs steeds strakker naar zich toe, ten koste van de inrichtende machten, onderwijskoepels en onderwijsnetten, onder het goedkeurende oog van de hoogste rechters – Grondwettelijk Hof en Raad van State. Dit proefschrift voorziet in verschillende interpretatiekaders om die evolutie als grondwettig, dan wel als ongrondwettig te evalueren.. In de eerste plaats kan men ervan uitgaan dat de onderwijsvrijheid radicaal achterhaald is (opgegeten door de eigen kinderen en/of het primaat van de politiek, om pedagogische of politieke redenen die dit proefschrift overstijgen). Die evolutie kan men als een onrechtmatige lezing van de Grondwet kaderen. Voor een radicale betekenisverschuiving, is een wijziging van de Grondwet vereist, volgens een procedure die voldoende waarborgen biedt op het vlak van democratie en legitimiteit. Nochtans is ook een creatievere lezing mogelijk, die een radicale betekenisverschuiving van de onderwijsvrijheid middels de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof kan legitimeren. Ter verantwoording daarvan kan gesteund worden op een – weliswaar gewaagde – interpretatie van artikel 22bis van de Grondwet, waarvan de wijziging in 2008 impliciet ook artikel 24 van de Grondwet zou hebben gewijzigd: de onderwijsvrijheid is dan voortaan ondergeschikt aan “het belang van het kind” waarvan artikel 22bis van de Grondwet vereist dat het de primaire overweging is in elke beslissing die het kind aangaat. Beide voorgaande scenario’s gaan uit van een radicale betekenisverschuiving van de onderwijsvrijheid. Weliswaar is ook een derde scenario mogelijk, waarin de onderwijsvrijheid niet radicaal is veranderd. De huisonderwijsarresten waarin het Grondwettelijk Hof het belang van het kind schijnbaar automatisch en absoluut voorrang geeft op de onderwijsvrijheid zijn dan te klasseren als accidents de parcours. In de plaats van een radicale betekenisverschuiving is de onderwijsvrijheid slechts onderhevig aan een geleidelijke, teleologische herinterpretatie, waarbij rekening houdend met de bedoeling van de grondwetgever (anno 1831 en anno 1988) en met gewijzigde omstandigheden de vrijheid van onderwijs als volwaardig en evenwaardig grondrecht moet worden afgewogen tegenover de andere grondrechten die inzake onderwijs spelen. De arresten inzake onderwijsdoelen zijn en blijven ter zake dan richtinggevend om de onderwijsvrijheid juridisch te vatten, eerder dan de huisonderwijsarresten.

Tot slot wordt met de in dit onderzoek ontwikkelde blik op de onderwijsvrijheid gekeken naar drie actuele ontwikkelingen. In elk van de drie case studies is ruim overheidsoptreden mogelijk als we zouden uitgaan van de flexibiliteit die het Grondwettelijk Hof aan de dag legde in het beoordelen van de grondwettigheid van de regulering van het huisonderwijs. Gaan we evenwel uit van de nood aan een balanceringsoefening tussen evenwaardige grondrechten – onderwijsvrijheid, keuzerecht, recht op onderwijs, gelijkheid en legaliteit – dan worden in elke case study enkele grenzen zichtbaar op basis van de proportionaliteitstoets. De eerste case study betreft de modernisering van het secundair onderwijs en de nieuwe generatie onderwijsdoelen. Beide laten zich vanuit de onderwijsvrijheid als gematigde, voorzichtige evoluties evalueren. De mogelijke invoering van centrale examens vormt een tweede actuele casus. Daarbij zijn verschillende toetsvormen op een continuüm te plaatsen. Waar gevalideerde bottom up ontwikkelde toetsen die enkel in het kader van de kwaliteitszorg worden gehanteerd als proportionele inperking op de onderwijsvrijheid kunnen worden beschouwd, vormt een centraal ontwikkelde, dwingende toets met een determinerende impact op de uitreiking van studiebewijzen een zware ingreep in de onderwijsvrijheid. Tot slot wordt stilgestaan bij de mogelijke inperking van de vrijheid van het levensbeschouwelijk onderricht en de eventuele invoering van een neutraal vak over burgerschap en filosofie. De mate waarin – zowel qua tijdsbestek als qua inhoud – de levensbeschouwelijke instanties meester blijven over de aan het levensbeschouwelijk onderricht voorbehouden lesuren zijn daarbij determinerend, evenals de mate waarin eventuele onderwijsdoelen inzake burgerschap en ethiek waardegeladen zouden zijn. Hoe waardegerichter de doelen, hoe groter de geboden voorzichtigheid.

Datum:1 okt 2013 →  24 sep 2018
Trefwoorden:educational freedom, onderwijsvrijheid, education, constitution, eindtermen
Disciplines:Rechten, Andere rechten en juridische studies
Project type:PhD project