< Terug naar vorige pagina

Project

Academische taalvaardigheid als voorspeller van studiesucces. Een validiteitsargument voor een low-stakes academische leesvaardigheid- en woordenschatscreening voor eerstejaarsstudenten.

De overgang naar het hoger onderwijs wordt vaak als moeilijk ervaren, een transitie naar een nieuw soort cultuur waarin ook het taalgebruik zijn eigen regels en conventies heeft (van Kalsbeek & Kuiken, 2014; Wingate, 2015). In Vlaanderen, waar er, behalve voor geneeskunde en tandheelkunde, een open hoger onderwijssysteem heerst zonder voorafgaande selectiemechanismen, is het opvolgen van de instromende groep studenten belangrijk. De slaagkansen in het eerste jaar zijn immers laag. Aan de KU Leuven bijvoorbeeld behaalde in 2019-2020 slechts ongeveer 40% zijn totale aantal opgenomen studiepunten (KU Leuven, 2021). Deygers (2017) stelt zelfs dat in dit systeem het eerste jaar kan worden beschouwd als het de facto selectiemechanisme. De democratisering van het hoger onderwijs stelt nieuwe uitdagingen om studenten, met een vaak diverse achtergrond, te ‘accultureren’ aan het academische onderwijs (van Kalsbeek & Kuiken, 2014; Wingate 2015). Een intrinsiek onderdeel van die achtergrond is de taalvaardigheid van de studenten, niet enkel bij internationale studenten, maar ook bij moedertaalsprekers. Dat sluit aan bij de hypotheses van Hulstijn (2011, 2015) die stelt dat wanneer het gesproken basisniveau van taal wordt verlaten, er ook tussen moedertaalsprekers relatief grote verschillen in taalvaardigheid naar voren komen. Internationaal onderzoek heeft daarenboven duidelijk gemaakt dat een gebrek aan taalvaardigheid een drempel voor studiesucces kan vormen (Davies, 2007; Elder, Bright, Bennet, 2007; Read 2015; Van Dyk, 2015). 

Dit proefschrift betreft de validering van de taalscreening ontwikkeld binnen het Aanmoedigingsfondsproject Taalvaardig aan de Start (TaalVaST, 2009-2016). De publicaties tot nu toe hebben het opzet van de test beschreven net als een correlatiestudie naar de samenhang met studiesucces, geoperationaliseerd als het gemiddelde resultaat in januari (De Wachter & Cuppens, 2010; De Wachter & Heeren, 2013; De Wachter et al., 2013). Ondanks het low-stakes karakter van de test, is het noodzakelijk dat hij verder gevalideerd wordt, gezien de duizenden studenten die de test jaarlijks afleggen (Winke & Fei, 2008). De validering van het instrument gebeurt aan de hand van zes studies, die elk een ander aspect van validiteit belichten. De studies vormen de verschillende bronnen van empirisch bewijs binnen een argumentgebaseerde validiteitsbenadering (Kane, 1992; Kane, 2001; Kane, 2006; Kane, 2013). Een specifiek valideringsmodel voor taaltoetsen na inschrijving van Knoch en Elder (2013) wordt hiervoor gebruikt.

De eerste van de zes studies in het proefschrift onderzoekt de psychometrische kwaliteit van de test door te onderzoeken hoe de testitems bijdragen aan het onderliggende testconstruct door middel van klassieke item analyses en Rasch-analyses. Verder zullen ook verschillende indicatoren van betrouwbaarheid en de dimensionaliteit van de test aan bod komen. Een tweede studie gaat dieper in op de perceptie van de test door de betrokken studenten en docenten en gaat na of de testafnames consistent verlopen en of de test als nuttig ervaren wordt. De derde studie gaat met automatische tekstanalyse na of de talige kenmerken van de teksten in de test overeenkomen met die van de handboeken uit het eerste jaar. Een vierde studie gaat vervolgens in op de cognitieve talige strategieën die studenten gebruiken om zo te onderzoeken of de op basis van het construct aangenomen strategieën ook effectief gebruikt worden tijdens de test. Hiervoor wordt een hardopdenkprotocol gebruikt (Cohen, 2016; Green, 1998). In een vijfde studie wordt de taalscreening gecorreleerd met een andere taaltest in de context van het hoger onderwijs: de Interuniversitaire Taaltest Nederlands voor Anderstaligen (ITNA). Beide testen werden afgenomen bij startende criminologiestudenten. Ten slotte zal een zesde studie nagaan hoe de taalscreening zich verhoudt tot het studiesucces van startende generatiestudenten in verschillende faculteiten. Twee maten van studiesucces worden daarbij gebruikt: cumulatieve studie-efficiëntie (CSE) en de tijd waarin studenten al dan niet een bachelordiploma behalen (Time to degree of TTD). Bovendien worden ook demografische en educatieve achtergrondvariabelen meegenomen om te onderzoeken hoe die samenhangen met de voorspellende waarde van de screening.

Het uiteindelijke oordeel dat voortvloeit uit het argument is dat, ondanks de technische beperkingen en de onvermijdelijke ‘ruis’ op de relatie met studiesucces, de screening nuttige informatie biedt aan de studenten binnen het open universitaire toegangsbeleid in Vlaanderen, mits er geen beslissingen volgen die enige impact hebben op de studieloopbaan van de student. Verder onderzoek naar de gevolgen van de test en de effectiviteit van verschillende mogelijke ondersteuningsvormen die op de test volgen is zeker nodig. Verder onderzoek zou ook gebruik kunnen maken van instrumenten die focussen op specifieke deelaspecten van (academisch) taalgebruik om in kaart te brengen hoe verschillende componenten daarvan samenhangen met studiesucces. Over het algemeen vervult de academische taaltest echter zijn doel en zijn zowel de interpretatie als de gevolgen die voortvloeien uit de implementatie van het instrument aanvaardbaar binnen het low-stakes gebruik aan een universiteit zonder toegangsvoorwaarden.

Datum:13 okt 2017 →  13 okt 2021
Trefwoorden:Post-entry Language Assessment, University
Disciplines:Onderwijscurriculum, Talen, Literatuurwetenschappen, Linguïstiek, Theorie en methodologie van de linguïstiek, Andere linguïstiek en literatuurwetenschappen
Project type:PhD project