< Terug naar vorige pagina

Project

Choreographies of Precariousness. A Transdisciplinary Study of the Working and Living Conditions in the Contemporary Dance Scenes of Brussels and Berlin.

In haar invloedrijke artikel over “Cultural Entrepreneurialism: On the changing Relationship between the Arts, Culture and Employment” [‘Cultureel Entrepreneurialisme: Over de veranderende Relatie tussen Kunst, Cultuur en Werk’] (2003) merkt Andrea Ellmeier op dat kunstenaars in het post-Fordistische werkregime, samen met alle creatieve werknemers, ondernemende individuen zijn geworden die overal en altijd werken in ruil voor lage lonen of immaterieel inkomen. In die context introduceert Isabell Lorey het idee dat precarisering kan worden gedefinieerd als een proces van normalisatie van sociaaleconomische onzekerheid (Lorey 2006, 39). De gouvernementele precarisering als dwang teweeggebracht door de staat en de markt wordt echter bijgestaan door zelf- precarisering, omdat creatieve werknemers in het bijzonder bereid lijken materiële voordelen op te offeren voor immateriële (Lorey 2006).

Volgens de beschrijving van ‘de nieuwe geest van het kapitalisme’ [The New Spirit Of Capitalism] door Luc Boltanski en Eva Chiapello (2005), voert de kunstenaar immateriële arbeid uit op flexibele basis in het kader van tijdelijke projecten, een situatie die ook permanente netwerking vereist om toekomstige kansen op werk te waarborgen. Verschillende wetenschappers, waaronder Paolo Virno (2004), Pascal Gielen en Paul de Bruyne (2009), Katharina Pewny (2011a) en Bojana Kunst (2015), hebben zelfs de podiumkunstenaar genomineerd als het prototype van het creatieve werken waarin immaterieel en transnationaal projectwerk overheerst. In 2002 was de danswetenschapper Mark Franko waarschijnlijk één van de eersten die de convergentie tussen dans en werk bestudeerde met de release van zijn boek The Work of DanceLabor, Movement and Identity in the 1930s [Het Werk van Dans. Arbeid, Beweging en Identiteit in de jaren 1930] (2002), dat danswetenschappers nieuwe hulpmiddelen biedt om de relatie tussen politiek en esthetiek te bestuderen. Naar het voorbeeld van Franko, heb ik in dit proefschrift onderzocht wat bijzonder is aan hedendaagse danskunstenaars en hun relatie tot werk en hoe dit aansluit bij meer globale kwesties van de projectmatige arbeidsmarkt en de neoliberale samenleving in het algemeen.

Zoals de werken van Pewny (2011a) en Kunst (2015) aantonen, zijn de sociaaleconomische positie van kunstenaars en de arbeidsomstandigheden in de (podium-) kunsten (en in de late moderniteit in het algemeen) steeds meer het thema geworden van hedendaagse (dans)opvoeringen. Ik vertrek daarom van de hypothese dat precariteit wordt weerspiegeld in het werk en het leven van de kunstenaars, evenals in de esthetiek en het onderwerp van hun artistieke producten. Binnen dit kader onderzoek ik de mate van precariteit binnen de hedendaagse dansscènes van zowel Brussel als Berlijn, die kunnen worden gezien als creatieve hoofdsteden (Florida 2004, Pratt 2008) die een groot aantal hedendaagse danskunstenaars aantrekken van elders in Europa, de VS en verder. Ik ondervond echter een merkbaar gebrek aan onderzoek naar de waarden, motivaties en tactieken die betrokken zijn bij de trajecten van hedendaagse danskunstenaars. We weten niet in hoeverre precariteit verweven is met motieven, zoals de wens om werk binnen hiërarchisch gestructureerde dansgezelschappen te mijden of om deel te nemen aan projecten die democratische vormen van besluitvorming mogelijk maken. Daarom wordt in

deze transdisciplinaire studie vooral bevraagd of en op welke manier de sociaaleconomische positie van hedendaagse danskunstenaars impact heeft op het werkproces en het eindproduct. Hoe zijn hedendaagse danskunstenaars, die werken in een projectmatig regime waarin ze grotendeels afhankelijk zijn van tijdelijke en voorwaardelijke financiële en infrastructurele steun en die daarom tussen instellingen werken in plaats van binnenin, fysiek en mentaal beïnvloed door deze arbeidsomstandigheden? Of met andere woorden: in welke mate is precariteit in zijn pluralisvorm (sociaaleconomisch, mentaal, fysiek, etc.) verweven met het werken aan kunst?

De methodologische benadering binnen dit onderzoek combineert onderzoeksvaardigheden en -methoden van zowel theater- als danswetenschappen en de sociale wetenschappen. Ten eerste heb ik een theoretisch fundament opgebouwd door de diepgaande literatuurstudie van recente theorieën over post-Fordisme, neoliberalisme en precaire arbeid. Daarnaast heb ik op basis van verschillende conventionele methoden uit de sociale wetenschappen een kwantitatieve studie uitgevoerd om een meer empirisch gefundeerde status-quo te krijgen met betrekking tot de hedendaagse dansscènes van Brussel en Berlijn als startpunt voor mijn onderzoek. Het hedendaagse dansberoep dat bekeken door de lens van de 94 in Brussel en de 63 in Berlijn gevestigde respondenten, wordt gekenmerkt door een veelzijdige sociaaleconomische precariteit.

In de volgende fase van mijn onderzoek ondernam ik etnografisch veldwerk in beide steden om dieper in te gaan op de multidimensionale precariteit en de meer complexe problemen die de onderzoeksresultaten van de enquêtes aan het licht brachten. Ik heb een jaar lang zeven case study-informanten in de Brusselse hedendaagse dansscène gevolgd en bestudeerd. Daarna ben ik naar Berlijn verhuisd om precies hetzelfde te doen. Uit ethische overwegingen heb ik vanaf het begin besloten dat alle informanten in mijn veldwerk anoniem zouden blijven. Als onderdeel van het veldwerk heb ik in de loop van twee jaar tijd longitudinale semigestructureerde diepte-interviews gehouden met de veertien case study-informanten. Daarnaast ondernam ik participatieve observaties in de studio terwijl mijn informanten aan hun eigen creatieve processen werkten en vroeg ik mijn informanten een logboek bij te houden waarin ze minstens een week aan werkactiviteiten documenteerden. Om de werkomstandigheden in beide hedendaagse dansscènes volledig te begrijpen door de lens van haar beoefenaars, was het bovendien noodzakelijk om vanuit een danswetenschappelijk perspectief de artistieke output te onderzoeken waarin hedendaagse danskunstenaars hun sociaaleconomische positie en onzekere arbeidsomstandigheden zelf belichten, en dit als een essentieel onderdeel van het veldwerk. Dit proefschrift bespreekt dus ook de opkomende esthetiek van onzekerheid waarin het precaire karakter van het artistieke werk zichtbaar is gemaakt op het podium.

In het eerste deel van de doctoraatsscriptie, heb ik de op het eerste gezicht tegengestelde noties van Lifestyle Artists en Survival Artists (levensstijlkunstenaars en overlevingskunstenaars) naast elkaar geplaatst. In het hoofdstuk over Lifestyle Artists, betoog ik dat een bohemien-arbeidsethos [bohemian work ethic] de boventoon voert onder de hedendaagse danskunstenaars binnen mijn veldwerk. Het concept zelf is een oxymoron

omdat het bestaat uit een combinatie van tegenstrijdige elementen, waaronder een de levensstijl van een bohemien versus een inspannende werkethiek. Een carrière in de hedendaagse dans lijkt dus gepaard te gaan met een gemeenschappelijke werkethiek die door alle informanten wordt gedeeld. Het idee van autonomie (vastgelegd door het begrip bohemien), is echter vaak een ingebeelde autonomie omdat de hedendaagse danskunstenaar in werkelijkheid geconfronteerd wordt met een werkdruk die diep verweven is met het leven. In het volgende hoofdstuk over Survival Artists, bespreek ik dat binnen die bohemien-arbeidsethos kunstenaars verscheidene overlevingstactieken hebben ontwikkeld, zodat ze hun beroep kunnen blijven uitoefenen ondanks de economische uitdagingen die hun werk en leven beïnvloeden. Vooral de bespreking van de verschillende vormen van interne subsidiëring illustreert dat geld in de kunstwereld dus geen doel maar een middel is. Globaal genomen heb ik verschillende overlevingstactieken aangehaald die aantonen dat de hedendaagse danskunstenaars in mijn veldwerk zich veerkrachtig [resilient] tonen tegenover de heersende onzekerheid in hun beroep. De besproken overlevingsmodus heeft echter niet alleen invloed op de levens, maar ook op het artistieke werk van de informanten. Een opmerkelijk gevolg ervan is het creëren van tactische stukken en precariteitssolo’s, die meer duurzaamheid garanderen in een klimaat van projectieve tijdelijkheid [projective temporality].

Het tweede deel van het proefschrift richt zich op de oorzaken en effecten van de snelle, mobiele en flexibele modi-operandi in de hedendaagse dansscènes in Brussel en Berlijn. Het eerste hoofdstuk over The Fast gaat over een drievoudige achtervolging van financiering, programmatoren en papieren. Projectmatige subsidiëring brengt een precaire positie met zich mee die niet noodzakelijk onaantrekkelijk is voor kunstenaars, omdat het hen in staat stelt te experimenteren en samen te werken (zie ook T'Jonck 2013, 22). Er is echter een driedimensionale onzekerheid bij het aanvragen van financiering: je weet niet of je een subsidie ontvangt, hoeveel geld je wordt toegekend en wanneer de som zal aankomen. Het zoeken naar financiering, en dus naar werkmogelijkheden, gaat gepaard met het onderhouden van een netwerk van professionele contacten. Een carrière in hedendaagse dans in Brussel en Berlijn ontwikkelt zich dus tussen instellingen, die netwerkvaardigheden, bekwaamheid in zelfpromotie en de ontwikkeling van tactieken in communicatie vereist om zichzelf in stand te houden. In de tweede achtervolging van programmatoren onderzoek ik hoe hedendaagse danskunstenaars hun sociaal kapitaal gebruiken en ontwikkelen voor het benutten van werkmogelijkheden. De derde achtervolging gaat over de bureaucratie die gepaard gaat met autonoom werk. Als gevolg van de bureaucratische freelance-systemen voor kunstenaars in zowel België als Duitsland en de publieke subsidiestelsels gedomineerd door projectsubsidies, hebben hedendaagse danskunstenaars vaak te maken met een hoop papierwerk. Bij het ontrafelen van de mechanismen van de projectfinanciering en freelancingsystemen in Brussel en Berlijn ontdek ik een soort permanente kolonisatie van het artistieke door het niet-artistieke.

In het hoofdstuk over The Mobile bespreek ik de mobiliteit van hedendaagse danskunstenaars, vooral in het ontleden van het mechanisme van het residentiesysteem waarop de meeste projectmatig werkende hedendaagse danskunstenaars zijn aangewezen.

Enerzijds wordt het dansveld gefragmenteerd doordat aanpasbare en half-afgewerkte dansproducties in stukjes en beetjes worden gecreëerd, en anderzijds lijkt de samenvloeiende mobiliteit een enorme druk op de kwaliteit van het leven van de hedendaagse danskunstenaar na een paar jaar in dit werkritme. In het volgende hoofdstuk over The Flexible, concentreer ik me op de troeven van respectievelijk polyvalentie, flexibiliteit en aanpassingsvermogen door de lens van hedendaagse dans. Tenslotte bespreek ik de dansvoorstelling uit 2014 van VOLCANO door Liz Kinoshita, die illustreert hoe de drievoudige dimensie van The Fast, The Mobile en The Flexible kan worden weerspiegeld in een dansvoorstelling.

Het derde deel van de doctoraatsscriptie is in wezen het hoogtepunt van mijn onderzoek, waarbij ik de anonieme kwalitatieve gegevens combineer met de voorstellingen van precariteit [performances of precarity] die ik tijdens mijn veldwerk aantrof. In deze dansvoorstellingen behandelen hedendaagse danskunstenaars binnen hun artistieke werk publiekelijk de meervoudige vormen van precariteit en hun effecten op de fysieke of mentale toestand. In het hoofdstuk over Burning Out onderscheid ik fysieke en mentale vormen van precariteit die hedendaagse danskunstenaars beïnvloeden naast dan de reeds aangehaalde sociaaleconomische precariteit. Ik beargumenteer dat het meervoudig karakter van artistieke precariteit in het zogenaamde versnelde werkregime vaak resulteert in een tweevoudige vertraging van uitbranden en afremmen. Als een gevolg van de snelle, mobiele en flexibele productiewijzen in hedendaagse dans, merk ik dat niet alleen meerdere informanten worstelen met burn-out (of in het verleden last hebben gehad van burn-outs), maar dat geldt ook voor projecten. Verder analyseer ik de hedendaagse dansvoorstelling Only Mine Alone (2016) van Igor Koruga en Ana Dubljević en Jeremy Wade’s video performance Crisis Karaoke (2016). Als reactie op overbelasting of om uitbranden te voorkomen, legt mijn veldwerk verschillende tactieken van vertraging bloot, die ik in het tweede hoofdstuk over Slowing Down bespreek. Ik onthul de dubbele paradox van vertraging als een tactiek van verzet tegen de krachten van het neoliberalisme: uiteindelijk blijkt vertragen niet subversief te zijn, omdat het ten eerste eerder een versnellende vorm van vertraging blijkt te zijn bedoeld om onze productiviteit te verhogen, en ten tweede is het vertragen zelf koopwaar geworden. In dit hoofdstuk analyseer ik de solo RECESS: Dance of Light (2016) van Michael Helland, en de dansvoorstelling Meyoucycle (2016) van Eleanor Bauer en Chris Peck, die beide de gevolgen van het neoliberale werkregime bespreken en onderzoeken wat men zou kunnen doen om een duurzamere toekomst in het leven in het algemeen en in de hedendaagse dans in het bijzonder vorm te geven.

Tot slot concludeer ik dat de oneerlijke en onzekere arbeidsomstandigheden waarmee hedendaagse danskunstenaars te maken hebben, aldus samenhangen met een meer algemene problematiek die van invloed is op onze maatschappij in het late kapitalisme in het algemeen.

Datum:24 jun 2015 →  6 dec 2018
Trefwoorden:contemporary dance, Brussels, Berlin, socio-economic, work process
Disciplines:Toegepaste sociologie, Beleid en administratie, Sociale psychologie, Sociale stratificatie, Sociale theorie en sociologische methoden, Sociologie van levensloop, gezin en gezondheid, Andere sociologie en antropologie
Project type:PhD project