< Terug naar vorige pagina

Project

De transformatie van de sociaal-economische links-rechts breuklijn? Stemen veranderende attitudes ten opzicht van economie en sociaal beleid (1990-2015).

DE TRANSFORMATIE VAN DE SOCIAALECONOMISCHE LINKS-RECHTS BREUKLIJN Veranderende opvattingen over economie en sociaal beleid en hun effect op stemgedrag Marc Swyngedouw, Bart Meuleman & Koen Abts ISPO CeSO KU Leuven Marc Jacqmain, Institut des Sciences Humaine et Sociale, Centre d'étude de l'Opinion CLEO-ULg Het ISPO-KU Leuven verzorgt sinds 1991 bij elke federale verkiezing een groot postelectoraal verkiezingsonderzoek, steeds in samenwerking met een Franstalige academische partner. Zodoende kan een ervaring van meer dan 20 jaar voorgelegd worden. De verschillende verkiezingonderzoek hebben naast een reeks van continue metingen telkens een specifiek project in zich. Het doel van het project Federale verkiezingen 2014 is na te gaan of en hoe hedendaagse maatschappelijke processen veroorzaakt door de globalisering, Europeanisering en individualisering de politieke ruimte in België en West-Europa veranderen. Concreet bekijken we hoe de (werkende) bevolking de sociaaleconomische links-rechts breuklijn herinterpreteert en wat de gevolgen zijn op het stemgedrag. 1. De Theorie Van georganiseerde naar vloeibare moderniteit: ontgrenzing en destructurering Tijdens de heropbouw in de nasleep van WOII sloot de tripartite van vakbonden, werkgevers en overheid een sociaal pact ter bevordering van economische groei en algemene welvaart af (Castel, 2003). Het nastreven van nationale groei was een klassencompromis dat een evenwicht trachtte te bereiken tussen enerzijds het individualisme en de ongelijkheid van het marktkapitalisme en anderzijds het universalisme en de collectieve belangen van een geëmancipeerde democratie (Boix, 2003). Dit creëerde ​sterke politieke bindingen tussen de lagere sociale klassen, massaorganisaties en de daarmee verbonden massapartijen, die de belangen en grieven van deze lagere sociale klassen op de politieke scène vertegenwoordigden (Ferrera, 2005). Sinds het einde van de jaren 1970 worden alle West-Europese verzorgingsstaten echter geconfronteerd met enorme uitdagingen die de sociaaleconomische, culturele en politieke evenwichten in gevaar brengen. We beleven de overgang van een georganiseerde moderniteit naar een vloeibare moderniteit (Bauman, 2000; Abts, 2012). Dit omvat verschillende aspecten. (1) De voortdurende crisis van het georganiseerde kapitalisme leidt tot financiële inperking voor de overheid en gaan gepaard met een hervorming van de verzorgingsstaat van een passieve, op zekerheid en herverdeling gerichte welvaartstaat naar een actieve en geïndividualiseerde welvaartstaat. Niet louter de staat is nog verantwoordelijk, maar ook het individu zelf (Rosanvallon, 2000). (2) De toegenomen migratiestromen zet het culturele compromis onder druk dat het sociale contract voorbehoud voor nationale burgers. Migratie impliceert niet alleen een afbrokkeling van de homogene autochtone gemeenschap georganiseerd op basis van een gedeelde cultuur, taal en afkomst, maar opent ook de solidariteitskring voorbij de grenzen van de nationale groep. De opening van de grenzen stelt niet alleen ter discussie wie aanspraak kan maken op sociale rechten, maar bevraagt tevens de houdbaarheid van het systeem. (3) De verschuiving van de georganiseerde samenleving gebaseerd op eenduidige traditionele en collectieve identiteiten en vertegenwoordigers (o.a. dorp, vakbond, kerk) naar een ontkerkelijkte en geïndividualiseerde samenleving heeft de mogelijkheden tot collectieve identificatie en belangenbehartiging onder druk gezet. Sociale klasse en kerkelijke aanhorigheid verzwakken als collectieve identiteiten. Hun integratiekracht is afgenomen en kunnen niet meer eenvoudig gemobiliseerd worden. Dit verzwakt de basis van de georganiseerde en verzuilde partijdemocratie (Bartolini & Mair, 1990). Met de val van Muur in 1989 zijn de traditionele politieke breuklijnen die de binnenlandse politiek domineren sinds de Tweede Wereldoorlog links-rechts, kerk-staat, en centrum/periferie minder sterk dan wel fundamenteel veranderd. Door de verdergaande globalisering in vele gevallen Europeanisering komt de welvaartsstaat onder druk en worden bestaande voorzieningen sterk afgebouwd of beperkt. Substantiële middelen worden onttrokken aan oude instituties, terwijl nieuwe conflicten ontstaan. Grote delen van het electoraat voornamelijk kiezers uit de arbeidersklasse die stemmen voor christendemocratische en sociaaldemocratische partijen ervaren deze transformaties als een schending van het ongeschreven sociaal contract tussen burgers en hun eerdere politieke beschermheren (Swyngedouw, 2000; Abts, 2012). Het versoepelen van de banden tussen lagere klassen en massapartijen heeft verstrekkende gevolgen voor partijsystemen: het ontbinden van deze kiezer-partij band van traditionele partijgebonden groepen - bijvoorbeeld jongeren, laag geschoolden en arbeiders - resulteert vaak in gefragmenteerd stemgedrag. Ook de lossere band tussen de traditionele zuilpartijen en de sociale zuilorganisaties (als vakbond en ziekenfondsen) verzwakken de band tussen de leden van deze sociale organisaties en de traditionele zuilpartijen, met als gevolg een losgekomen en vlottende kiezer. De vloeibare moderniteit maakt de strijd om de kiezer minder voorspelbaar. Naast partij-identificatie en collectieve identiteit spelen in de toeschouwersdemocratie vooral andere stemmenbepalende factoren, zoals het gevoerde beleid, strijdthemas, partij-imago en partijleiderschap. De transformatie van de links-rechts breuklijn: nieuwe culturele en economische conflicten Het succes van de groene en rechts populistische partijen wordt vaak verbonden met de opkomst van een nieuwe breuklijn die een nieuw structureel conflict tussen de winnaars en de verliezers van de modernisering vormgeeft. Concreet beschrijven verschillende studies de dimensie(s) van een geherformuleerd cultureel conflict in termen van een nieuwe integratie versus demarcatie breuklijn (Swyngedouw, 1992; Kriesi et al., 2006; 2012), waarbij autoritair particularisme tegenover libertair universalisme komt te staan. Vooral het succes van rechts populistische en groene partijen kan door deze nieuwe culturele breuklijn verklaard worden, maar tezelfdertijd wordt het electorale slagen en falen van de sociaaldemocratische, christendemocratische en liberale partijen slechts in beperkte mate verklaard door deze getransformeerde breuklijn (vgl. Swyngedouw, 1994; Bornschier, 2010; Abts, 2012). Het electorale succes of falen van de traditionele partijen lijkt meer verband te houden met sociale en economische kwesties (Delezal & Hutter, 2012). Alhoewel het sociaaleconomische debat fundamenteel veranderd is in tijden van Europese integratie, groeiende culturele heterogeniteit en welvaartstaat versobering, blijft het begrip en de conceptualisering van de rol van de getransformeerde sociaaleconomische links-rechts scheidslijn beperkt. De politieke sociologie blijft in haar analyses hoofdzakelijk gericht op het ontstaan en de gevolgen van de nieuwe culturele breuklijn, terwijl de fundamentele vraag van attitudeveranderingen ten aanzien van de verzorgingsstaat en sociaaleconomisch beleid alsook de effecten ervan op het succes en falen van de gevestigde partijen en haar uitdagers grotendeels genegeerd wordt. De meeste studies gaan er impliciet van uit dat het sociaal contract sinds de Tweede Wereldoorlog niet fundamenteel veranderd noch in vraag gesteld wordt, of toch minstens geen significante electorale gevolgen heeft. Wij zijn van mening dat dergelijke veronderstelling onhoudbaar is. Globalisering, Europese integratie en individualisering hebben de gevestigde beginselen, onderliggend aan het sociaal contract tussen vakbonden, werkgevers en overheid ondermijnd. In het bijzonder zou het hedendaagse tijdperk, gekenmerkt door groeiende ongelijkheid (OESO, 2008) in combinatie met de financiële crisis van 2008, opgevat kunnen worden als een nieuw cruciaal momentum die de neoliberale consensus op elite niveau in vraag stelt, terwijl de hervormingen van de verzorgingsstaat in een context van groeiende sociale ongelijkheid leiden tot nieuwe sociale conflicten. Globalisering in combinatie met de ontwikkeling van supranationaal EU beleid erodeert het constituerende principe van nationale territorialiteit van de welvaartsstaat en het economische beleid. De code van inclusie en exclusie valt niet vanzelfsprekend samen met nationaliteit. Deze context leidt tot een herformulering van de traditionele links-rechts breuklijn (staatsinterventionisme versus neoliberalisme) waarbij een universeel en inclusief gelijkheidsmodel komt te staan tegenover een particulier uitsluitingsegalitarisme (Derks, 2004; Van der Waal et al., 2010; Meuleman & Wets, 2011). De uitdaging van de nationale solidariteit in combinatie van de dalende inclusieve capaciteit van de nationale welvaartsstaten heeft geleid tot een toegenomen interne differentiatie van groepen van ontvangers. Dit proces wordt versterkt wanneer individuen meer afhankelijk worden van marktkrachten voor hun levenskansen en levenscondities (Bommes, 2003; 2012). In het tijdperk van besparingen gaat het economische conflict minder over meer of minder welvaartsuitgaven, maar over good spending, rechtvaardige herverdeling en billijke verdeling van lasten in termen van bijdragecapaciteit, individuele verantwoordelijkheid en gehoorzaamheid (Mau, 2003). Het gevolg is dat de traditionele links-rechts breuklijn meer complex is geworden. Enerzijds verwijst de link-rechts scheidslijn in tijden van permanente versobering nog steeds naar het staat versus markt conflict in termen van het bijdragevraagstuk: in welke mate moeten burgers middels belastingen bijdragen aan collectieve welvaartsvoorzieningen? Anderzijds is er het insider-outsider conflict dat vooral verwijst naar de voorwaardelijkheid en wederkerigheid, namelijk het bereik en de grenzen van sociale solidariteit alsook de criteria van verdienste (wie verdient deze solidariteit?). De kwestie wordt gestructureerd door drie principes: (1) gelijkheid moeten alle burgers dezelfde rechten hebben op sociale zekerheid, onafhankelijk van hun nationaliteit status en hun bijdragen of niet (gelijkheid versus differentiatie); (2) bijdrage moeten burgers die het meest bijgedragen hebben aan de welvaart ook recht hebben op hogere uitkeringen en betere sociale voorzieningen of niet (sociale verzekering versus herverdeling); en (3) behoefte moeten welvaartsvoorzieningen exclusief gericht zijn op burgers in hoge nood of niet (selectiviteit versus non-selectiviteit) (Miller, 1999; van Oorschot, 2000; 2006). In tijden van besparingen neigen welvaartsconflicten in toenemende mate een zero-sum spel te worden. Als gevolg kan verwacht worden dat verschillende sociale klassen tegenstrijdige denkbeelden over belastingen, staatsinterventie en sociaal beleid ontwikkelen. Het brandpunt van de publieke discussie worden de grenzen en de reikwijdte van sociale solidariteit; wat zijn de criteria om te bepalen of men deze solidariteit verdient (controle, behoefte, wederkerigheid en identiteit) (van Oorschot, 2000; Mau, 2003). Gewijzigde politieke ruimte: de mobilisatie van nieuwe conflicten De reorganisatie van de socio-economische links-rechts breuklijn wordt versterkt door twee ingrijpende veranderingen in de sociale structuur van de postindustriële samenlevingen: (1) een kleiner wordende laaggeschoolde arbeidersklasse en een groeiende overlap tussen de oude arbeidersklasse en etnische minderheden (etno-stratificatie); en (2) een toenemende diversificatie van de groeiende middenklasse in verschillende klassenfracties op basis van hun tewerkstellingssector en productiefactoren (dalende kleinburgerij; nieuwe middenklasse van sociaal-culturele deskundigen, een opkomende nieuwe economische klasse van managers). Zowel de verandering van de sociale samenstelling van de bevolking als de veranderingen in het breuklijnenmodel met de opkomst van een nieuwe culturele breuklijn, maar ook de inhoudsverandering van de sociaaleconomische links-rechts breuklijn maken dat politieke partijen zich gaan herpositioneren in de geherstructureerde tweedimensionale ruimte gevormd in functie van de veranderde voorkeuren van (delen) van de bevolking. Tot nu toe werden attitudes ten opzichte van socio-economische kwesties en het sociaal beleid echter niet expliciet opgenomen in verklaringen voor de veranderende electorale resultaten. Deze verwaarlozing is onterecht, aangezien electorale resultaten en de recente hervormingen van de voorzieningen van de verzorgingsstaat niet enkel beperkt zijn door socio-economische en institutionele factoren, maar bovendien beïnvloed worden door de welvaartattitudes van burgers waarbinnen beleidsmakers werkzaam zijn (Brooks & Manza, 2006). 2. Het onderzoeksopzet Onderzoeksdoelstellingen Voortbouwend op het vruchtbare werk van Kriesi et al. (2006; 2008; 2012), zal onze studie zowel de impact van de crisis van het georganiseerde kapitalisme en de recente instorting van de neoliberale consensus als gevolg van de wereldwijde fiscale crisis op de socio-economische attitudes, als de impact van deze voorkeuren met betrekking tot sociaal beleid op stemgedrag onderzoeken. Onze focus ligt vooral op de veranderde opvattingen op het vlak van welvaartsstaat, economie en sociaal beleid bij de kiezers. Ons project vergelijkt electorale ruimten en conflictstructuren in de jaren 1990, 2000 en 2010 aan de hand van een longitudinaal trendonderzoek, maar met bijzondere aandacht voor België als een unieke en strategische onderzoekslocatie. België heeft één nationaal sociale zekerheidsstelsel, hoewel het gekenmerkt wordt door twee onafhankelijke partijsystemen (De Winter, Swyngedouw & Dumont, 2006) met een verschillende samenstelling. Dit trendonderzoek zal aangevuld worden met een international comparatieve studie van West-Europese landen (inclusief landen uit het zuiden en noorden van Europa, exclusief Oost-Europese landen). We onderscheiden vijf belangrijke onderzoeksdoelstellingen. (1) De eerste doelstelling is het verder ontwikkelen van een theorie van de transformatie van de politieke ruimte. Wat is het verband tussen de veranderende opvattingen over solidariteit en sociale gelijkheid en sociale klasse? In welke mate worden klassieke organisaties (zoals o.a. vakbonden) beïnvloed door de gewijzigde opvatting hieromtrent door hun leden. In welke mate hanteren arbeidersorganisaties en hun gelieerde politieke partijen (nog) dezelfde referentiekaders. In welk ideologisch verhaal passen de gewijzigde opvatting over arbeid en economie, over solidariteit en sociale gelijkheid. (2) De tweede doelstelling is het in de tijd (1990-2015) bestuderen van de relatie tussen nieuwe culturele attitudes en nieuwe attitudes ten opzichte van de economie en het sociale beleid in de verschillende sociale klassen van de Belgische kiezers. Heeft dit ervoor gezorgd dat kiezers hun partijvoorkeuren hebben bijgesteld. Hoe verklaren we dat kiezers/vakbondsleden die qua waarden m.b.t. tot sociale gelijkheid, welvaartsvoorzieningen, sociale solidariteit, toch gaan kiezen voor politieke partijen die diametraal andere opvattingen hieromtrent voorstaan. Zijn er identificeerbare sociale basissen op te sporen die veranderende partijvoorkeuren kunnen duiden? Bijzondere aandacht zal worden besteed aan het effect van de wereldwijde financiële crisis in 2008 en de nasleep ervan. (3) Aangezien politieke breuklijnen niet louter reflecties van maatschappelijke tegenstellingen zijn, maar altijd georganiseerd en verwoord worden door politieke partijen, is het derde onderzoeksdoel de stabiliteit en de veranderingen in beleidstandpunten van partijen over belastingen, staatsinterventie, verzorgingsstaat en inkomensherverdeling te onderzoeken door middel van verzamelde mediagegevens en de partijprogrammas in de periode 1990-2015. Klopt het dat de traditionele partijen zich niet meer onderscheiden op deze beleidspunten? Klopt het dat ze impliciet de neoliberale globale opvattingen ter zake onderschrijven? Klopt het dat de afstand met de opvattingen van kiezers en specifieke groepen onder de kiezers (zoals bv. vakbondsleden) sterk gegroeid is? En hoe communiceren de partijen hun sociaaleconomische boodschap (al dan niet succesvol)? (4) De vierde doelstelling is na te gaan of we dezelfde trends vinden over geheel West-Europa los van het verzorgingsstaatregime (conservatieve verzorgingsstaat o.a. België vergelijken met de noordelijke verzorgingsstaat, de zuidelijke verzorgingsstaat en het Angelsaksisch model). (5) De vijfde doelstelling is voornamelijk gericht op de socio-economische attitudes van de laaggeschoolde arbeidersklasse, en meer bepaald op het vergelijken van deze attitudes van de autochtone arbeidersklasse met deze van de nieuwe arbeidersklasse van etnische minderheden. In essentie verwachten we - gegeven de veronderstelling dat differentiële veranderingen in attitudes ten aanzien van sociale solidariteit en staatsinterventie dat dit onderzoek de aanhoudende electorale succes van de sociaaldemocratische partij in Wallonië, alsmede de belangrijke en diepgewortelde veranderingen in het Vlaamse partijsysteem zijnde de structurele daling van de sociaaldemocratische, christendemocratische en liberale partijen, de opkomst en neergang van extreemrechts en de recente doorbraak van de conservatieve neoliberale Vlaams-nationalistische partij tijdens de laatste twee decennia kan helpen verklaren. Volgt de arbeidersklasse nog de politieke adviezen van de sociale organisaties? Zijn de verschuivingen in het stemgedrag a.d.h.v. de sociaaleconomisch links-rechts opvattingen te duiden of spelen andere breuklijnen? Zijn dit standvastige verschuivingen of blijft de potentiële aantrekkingskracht van de traditionele partijen en sociale organisaties hierop wegen? Data en methodologie De hypothesen over de veranderingen in te tijd zullen getoetst worden met behulp van data uit het bestaande Belgische federale verkiezingsonderzoek, zijnde surveys op basis van toevallige steekproeven uit het nationale register (1991-1995-1999-2003-2007-2010). De comparatieve studie zal pogen gebruik te maken van de geïntegreerde nationale databanken van de COST-actie The trueEuropean citizen met betrekking tot electoraal gedrag. Om de partijstandpunten te bestuderen hanteren we de gegevens van het Comparatieve Agenda Project en van het Partij Programma Project. Wel zullen een nieuw survey op basis van een toevallige steekproef voor België verzamelen, gerelateerd aan de komende federale verkiezingen van 2014. Om de etno-stratificatie hypothese te onderzoeken vullen we het 2014 survey aan met een bijkomende versterkende steekproef van laaggeschoolde autochtonen en etnische minderheden.
Datum:1 okt 2013 →  30 sep 2017
Trefwoorden:Socio-economic left-right cleavage, Welfare state, Transformation of cleavages, Political Sociology, Ethno-stratification, Political participation, Belgian National Election Study 2014, Voting behaviour
Disciplines:Andere economie en bedrijfskunde, Burgerschap, immigratie en politieke ongelijkheid, Internationale en vergelijkende politiek, Multilevel governance, Nationale politiek, Politiek gedrag, Politieke organisaties en instellingen, Politieke theorie en methodologie, Openbaar bestuur, Andere politieke wetenschappen, Toegepaste sociologie, Beleid en administratie, Sociale psychologie, Sociale stratificatie, Sociale theorie en sociologische methoden, Sociologie van levensloop, gezin en gezondheid, Andere sociologie en antropologie, Psychologische methoden, Mathematische en kwantitatieve methoden, Algemene pedagogische en onderwijswetenschappen