< Terug naar vorige pagina

Project

Determinanten van emotiedynamiek in het dagelijkse leven.

Mensen verschillen van elkaar in de manier waarop hun emoties en stemmingen fluctueren over de tijd. Een centraal kenmerk van deze emotiedynamiek is de mate waarin dergelijke affectieve toestanden worden overgedragen van het ene moment op het andere, zoals gevat in een autocorrelatie (genaamd  emotionele inertie). Verhoogde emotionele inertie, vooral van negatief affect (NA), wordt in verband gebracht met een laag welbevinden en een verhoogde kwetsbaarheid voor depressie. Desondanks is errelatief weinig geweten over emotionele inertie: er is weinig bekend over de processen die onderliggend zijn aan emotionele inertie en hoe het gerelateerd is aan andere vormen van affectieve dynamiek. Met dit proefschrift willen we meer zicht krijgen op de notie van emotionele inertie door te onderzoeken hoe emotionele inertie een functie is van zowel interne als externe factoren, met bijzondere aandacht voor de autocorrelatie van NA.
Alvorens hiermee aan te vatten, wilden we het eerder gevondenverband tussen NA inertie en lager welzijn bevestigen in een replicatiestudie. In Hoofdstuk 0 beschrijven we daarom een inleidende replicatiestudie waarbij we het verband onderzoeken tussen NA inertie, gemeten aan de hand van verschillende paradigmas, en een breed spectrum van maten van psychologisch welbevinden. Deze studie bevestigt eerder gevonden verbanden tussen verhoogde NA inertie en laag welbevinden, in het bijzonder verhoogde depressieve symptomen.
Vervolgens richten we onze aandacht op de rol van interne factoren in verhoogde emotionele inertie, met name de wijze waarop mensen hun emoties reguleren. In Hoofdstuk 1 beschrijvenwe twee studies over het verband tussen NA inertie en ruminatie. Ruminatie was positief gerelateerd aan NA inertie van zowel subjectieve gevoelens (Studie 1) als gedragsuitingen (Studie 2) van NA. Ondanks deze positieve associatie tussen NA inertie en ruminatie, waren beide uniek geassocieerd met verhoogde depressieve symptomen, en dit zowel in een steekproef van gezonde studenten (Studie 1) als in een steekproef van klinisch depressieve en niet-depressieve adolescenten (Studie 2).
In Hoofdstuk 2 beschrijven we twee studies die het verband onderzochten tussen emotionele inertie en twee andere emotieregulatie-strategieën: expressieve onderdrukking en cognitieve reappraisal. Onderdrukking, zowel natuurlijk (Studie 1) als experimenteel geïnstrueerd (Studie 2), was gerelateerd aan verhoogde inertie van NA gedrag. Reappraisal vertoonde een tegenovergestelde relatie, hoewel deze bevinding minder consistent was over de tweestudies. Noch reappraisal noch onderdrukking waren geassocieerd met inertie van subjectieve gevoelens.
Vervolgens werd de rol van externe factoren in emotionele inertie bestudeerd, met name hoe mensen omgaan met emotionele gebeurtenissen. In Hoofdstuk 3 beschrijven we een studie die onderzoekt hoe individuele verschillen in NA inertie gerelateerd zijn aan blootstelling aan, reactiviteit op, en herstel van emotionele gebeurtenissen in het dagelijks leven en in het lab. De meest consistente bevinding was dat NA inertie, geobserveerd hetzij in het laboratorium op een tijdschaal van minuten of in het dagelijks leven op een tijdschaal van uren, gerelateerd was aan een verminderd emotioneel herstel van negatieve stimuli. We vonden ook dat hogere NA inertie in het dagelijks leven gerelateerd is aan  blootstelling aan meer intense negatieve gebeurtenissen.
Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens een experimenteel onderzoek naar het effect van de anticipatie van sociale stress op veranderingen in NA inertie binnen een persoon. Vergeleken met het "normale" dagelijkse leven, daalde NA inertie tijdens de uren die voorafgaan aan een sociale stressor. Bovendien was deze daling sterker voor mensen met hogere depressieve symptomen, angst voor negatieve evaluatie, of lager zelfvertrouwen (dat wil zeggen, mensen met een verhoogde gevoeligheid voor sociaal-evaluatieve bedreiging).
Tenslotte, om de huidige bevindingen te plaatsen binnen de bredere literatuur over affectieve dynamiek in depressie, onderzochten we de relatie tussen NA inertie en depressieve symptomen in de context van andere metingen van affectieve dynamiek. Meer bepaald wordt in Hoofdstuk 5 het verband onderzocht tussen depressieve symptomen en NA inertie, gemeten zowel op de tijdschaal van minuten in het lab als op de tijdschaal van uren in het dagelijks leven, na controle voor andere metingen van emotiedynamiek. De resultaten toonden dat beide vormen van NA inertie correleren met verhoogde depressieve symptomen, maar nacontrole voor het gemiddelde niveau en de totale variabiliteit (standaard deviatie) van NA, bleef dit verband enkel overeind voor de lab-gemeten NA inertie.Als conclusie kan gesteld worden dat verschillen in NA inertie tussen personen voornamelijk gerelateerd zijn aan een verminderd herstel van negatieve gebeurtenissen, en aan emotieregulatiestijlen die geassocieerd zijn met een slecht herstel van NA (piekeren, expressieve onderdrukking). Bovendien is NA inertie niet stabiel binnen personen, maar kan het fluctueren afhankelijk van omgevingsfactoren en de gebruikte tijdschaal.
Datum:1 okt 2009 →  30 sep 2015
Trefwoorden:Emotion dynamics, Emotion, Emotion regulation, Emotional reactivity, Individual differences, Maladjustment, Well-being, Personality
Disciplines:Toegepaste psychologie
Project type:PhD project