< Terug naar vorige pagina

Project

Geïntegreerde beheersing van de preimineervlieg Phytomyza gymnostoma Loew in prei

De preimineervlieg of Phytomyza gymnostoma zorgt al enkele jaren voor aanzienlijke schade in prei, voornamelijk in het Antwerpse en het oostelijke deel van Oost-Vlaanderen. Maar de schade breidt ook uit naar West-Vlaanderen. Ook in biologische prei richt deze plaag veel schade aan. Door het recente karakter van deze plaag –de preimineervlieg werd op praktijkpercelen voor het eerst vastgesteld in 2012– was er geen adequate beheersingsstrategie voorhanden.

Larven van de preimineervlieg mineren in de schacht van de prei en veroorzaken vraatgangen die de prei onverkoopbaar maken. De schade wordt pas vastgesteld bij de oogst tijdens het schonen van de prei. Omdat de door preimineervlieg veroorzaakte schade pas in de oogstperiode duidelijk wordt, is er nood aan een waarschuwingssysteem dat telers in staat moet stellen om op het gepaste moment maatregelen te nemen.

De hoofddoelstelling van het project was het opstellen van een praktisch en betrouwbaar waarschuwingsmodel, gebaseerd op een daggradenmodel. Naast het daggradenmodel werd tijdens het project gezocht worden naar een goede monitoringsmethodiek voor de opvolging van de vluchten van de preimineervlieg. Hiervoor is een correcte identificatie van de preimineervlieg belangrijk. In het project werd ook het voorkomen van natuurlijke vijanden bestudeerd zodat deze kennis kon geïntegreerd worden in het waarschuwingssysteem. Tevens werden verschillende cultuurtechnische teeltmethoden uitgetest en werd de efficiëntie van diverse insecticiden met de meest efficiënte toepassingsmethode bepaald worden.

Werkpakket 1 Morfologische en moleculaire herkenning van mineervliegen

Binnen het eerste werkpakket stond een correcte en gebruiksvriendelijke identificatie van preimineervlieg (Phytomyza gymnostoma) voorop. Daarnaast werd beoogt de voornaamste mineervliegen te inventariseren. Daarvoor verzamelden PSKW, PCG en Inagro tijdens de monitoringcampagne rond de preimineervlieg in 2016-2017, mineervliegen. De vangsten werden ter identificatie naar het ILVO gestuurd. Meer dan 2000 vangplaten werden onderzocht onder de stereomicroscoop en alle mineervliegen werden morfologisch en moleculair geïdentificeerd. P. gymnostoma werd gedetecteerd in 16 biologische of conventionele preivelden in Vlaanderen. Naast de preimineervlieg, Phytomyza gymnostoma, vinden we op de kleefplaten heel veel lookalikes van de preimineervlieg waaronder een  aantal andere Phytomyza spp. enLiriomyza spp die een heel aantal morfologische kenmerken gemeenschappelijk hebben. De verschillende mineervliegsoorten die op de plakvallen gedetecteerd werden (taak 1.1) zijn: P. lateralis, P. cichorii, P. syngenesiae, P. rufipes, P. horticola, P. nigra, P. plantaginis, P. ranunculi, P. scrophulariae,P. spondylii, Copromyza equine, Scaptomyza pallida, Liriomyza bryoniae en L. huidobrensis).

Een technische fiche voor identificatie van de preimineervlieg werd opgesteld door ILVO. De morfologische herkenning (taak 1.2) van preimineervlieg is gebaseerd op enkele basiskenmerken:  donkere poten met gele knieën, bleke halters, een geel hoofd, gele onder- en zijkanten van het abdomen, gele naden tussen de tergieten en de drie bovenste aders in de vleugels zijn donkerder.

Na een morfologische selectie op basis van deze kenmerken zijn er nog veel verwante soorten waardoor een strengere morfologische selectie nodig is. Deze kan uitgevoerd worden op basis van volgende kenmerken:

Thoracale beharing: -> P. gymnostomais heel sterk behaard op de thorax, veel voorkomende lookallike P. horticolais veel minder sterk behaard. Veel lookalikes hebben echter wel een sterke beharing.

Vleugels:

1)     Dwarsaders: 1 dwarsader versus 2 bij P. cichorii à bij veel andere lookalikes is er ook 1 dwarsader en dit kenmerk is niet altijd goed te zien (vleugels geplooid)

2)     Afstand: de afstand tussen ader 1-2 is 4 maal groter dan afstand tussen ader 2-3 à bij de meeste lookalikes is de afstand tussen ader 1-2 korter

3)     Divergente/parallelle 3e en 4e vleugelader monden parallel uit aan de top van de vleugel. Bij P. chicorii divergeren deze 2 aders à met dit kenmerk kan je heel wat verwante soorten uitsluiten (niet enkel P. cichorii)

Morfologische herkenning onder de stereomicroscoop is door het grote aantal lookalikes moeilijk, vaak is er een moleculaire bevestiging nodig. Zeker voor beschadigde individuen of andere stadia zoals bijv. larven. Om een correcte en snelle identificatie van P. gymnostoma in het veld te doen werd een LAMP-methode (Loop Mediated Isothermal Amplification) ontwikkeld (taak 1.3). De LAMP-methode is een gevoelige, specifieke en snelle moleculaire methode om on site toe te passen. Er worden 6 primers gebruikt wat een exact resultaat oplevert.

Om deze methode te ontwikkelen, werd DNA geëxtraheerd uit de individuen van verschillende soorten die tijdens de monitoringscampagne werden verzameld. Opgestuurde individuen van P. gymnostoma populaties afkomstig uit Frankrijk en Duitsland werden ook meegenomen in de test. De sequenties van de gezuiverde PCR-producten die verkregen werden voor elke soort werden bewerkt en geanalyseerd met behulp van BioEdit en werden vergeleken met sequenties in GenBank (BlastN-optie, www.ncbi.nlm.nih.gov/). De uitlijning en vergelijking van de sequenties die verkregen werden voor individuen van P. gymnostomavertoonden 95-97% overeenkomst met de enige P. gymnostoma-sequentie die aanwezig is in GenBank (species uit USA). Het verschil van 3-5% kan worden toegeschreven aan de waardplant en de geografische locatie van de geteste individuen. De genetische verschillen tussen verschillende soorten die werden gedetecteerd tijdens de bemonsteringsperiode werden bepaald om de LAMP-primers te ontwerpen.

Via deze LAMP methode kunnen de verschillende ontwikkelingsstadia van P. gymnostoma opgepikt worden (ei, larve, pop, adult). We onderzochten ook of voedingsstippen van P. gymnostoma met de LAMP-methode kunnen opgepikt worden. Analyse van bieslookblaadjes met voedingsstippen van P. gymnostoma waarin eitjes aanwezig zijn geeft in 100 % van de gevallen positieve resultaten. Indien er geen eitjes aanwezig zijn in de voedingsstippen verkrijgen we met de LAMP methode een positief resultaat in 69 % van de gevallen. Het is onduidelijk welk genetisch materiaal van de vrouwelijke preimineervlieg in de voedingsstippen achterblijft en voor de positieve DNA-detectie zorgt. Voor de LAMP methode toe te passen on site gebruiken we de draagbare en gebruiksvriendelijke Genie III (LAMP incubatie en visualisatie machine; OptiGene ). Daarnaast onderzochten we ook of het mogelijk is om een visualisatie van de amplificatie van het doel DNA te zien op het veld/ on site mbv een kleurstof. Ook met deze methode wordt P. gymnostoma correct opgepikt. Als het doel-DNA aanwezig is wordt een geel-groene kleur waargenomen, zonder het doel-DNA is de kleur donkergroen (d.m.v. uv-licht kan nog een duidelijker onderscheid gemaakt worden).

De mijlpalen binnen werkpakket 1 (‘Herkenning van de preimineervlieg op kleefplaten en in het gewas’ en ‘Detectie van niet morfologisch te identificeren stadia/individuen van de preimineervlieg in het veld via een LAMP procedure’) werden bereikt.

Werkpakket 2 Ontwikkeling van een efficiënt en praktisch monitoringsysteem voor de preimineervlieg

Binnen dit werkpakket werd op zoek gegaan naar de meest efficiënte monitoringsmethode voor het detecteren vanP. gymnostoma in het veld (taak 2.1). Hiervoor werden op praktijkvelden in West-Vlaanderen (Inagro), Oost-Vlaanderen (PCG) en in Antwerpen (PSKW) verschillende methoden uitgetest (o.a. voedingsstippen waarnemen op prei, voedingsstippen waarnemen op bieslook, gele watervangbakken, gele plakvallen). Het ophangen van gele plakvallen bleek na 2 jaar monitoren de meest efficiënte en praktische monitoringsmethode. Op deze plakvallen vonden we veel meer preimineervliegen terug in vergelijking met de gele watervangbakken.

De correlatie tussen het aantal vliegen dat waargenomen wordt op de gele plakvallen is echter vaak niet gecorreleerd met de schade in het veld. In het voorjaar van 2018 vonden we vrij hoge aantallen preimineervlieg terug op de plakvallen, maar in het najaar waren de vangsten klein. Desondanks namen we op sommige velden schade waar op 5 tot 20% van de planten. Ook in het voorjaar van 2019 waren de vangsten op de gele plakvallen laag, maar was er toch een behoorlijke aantasting (26% van de planten) in een proef op het proefstation in Sint-Katelijne-Waver.

In de zoektocht om de monitoringsmethode te verbeteren werd op ILVO de aantrekking naar kleur onderzocht. Hiervoor werden cilinders in verschillende kleuren gemaakt. In elk van deze cilinders werd een klein bieslookplantje gezet en vervolgens werden de cilinders in een kooi geplaatst waarin 120 volwassen vliegen werden losgelaten. Na 48 uur werden de voedingsstippepn geteld. Het hoogste aantal prikken (significant verschillend) werd gevonden op de planten in de lichtgroene cilinders, gevolgd door die in de gele en donkergroene. Ook de universiteit van Pennsylvania had weinig succes met gele of blauwe kleefplaten met vangsten van 1 tot 5 vliegen per 2 weken. ‘Sweep Netting’ bleek effectiever, vooral wanneer dit gebeurde bij koelere temperaturen of vroeg in de ochtend. In 2018 werd getracht de monitoring te finetunen en werden opnieuw verschillende monitoringsmethoden (gele plakvallen, lichtgroente plakvallen, sweep netting en monitoring van voedingstippen op bieslook).

De eerste 2 jaar van het project was er nog onzekerheid over de detectie op basis van voedingsstippen. Vooraleer de vrouwelijke volwassen vliegjes eitjes kunnen afleggen, voeden ze zich door met hun legboor in de waardplant te prikken en vervolgens plantensap op te zuigen. Hierdoor ontstaan typische ‘voedingstippen’ die altijd in een lijntje op de bladeren te zien zijn. Bepaalde andere mineervliegen kunnen ook op Allium soorten voedingsstippen maken. Om na te gaan of we visueel onderscheid konden maken tussen de voedingstippen van preimineervlieg en andere mineervliegsoorten werden adulten van Liriomyza bryoniae, L. huidobrensis en L. trifolii in aparte kooien met bieslookplanten losgelaten. L. huidobrensis en L. trifoliimaakten ronde voedingsstippen op de bladeren, maar deze stippen waren verspreid over het blad en niet op de bladtippen. P. gymnostoma begint zich meestal te voeden vanaf de toppen van het blad en maakt voedingsstippen in een kenmerkend lineair patroon en verplaatst zich dan naar andere delen van het blad, op basis van dit kenmerkend patroon kunnen we voedingsstippen van preimineervlieg onderscheiden van de voedingstippen van andere mineervliegsoorten. L. bryoniae en P. cichorii voeden zich niet aan bieslookplanten. De voedingsstippen op grotere prei zijn niet altijd makkelijk om waar te nemen. Naast prei zijn ook andere plantensoorten uit de Alliumfamilie geschikte voedingsbronnen voor de preimineervlieg. Bieslook is een geschikte indicatorplant omdat deze schadesymptomen op de bladeren vaak duidelijker zijn dan op prei. Volgens de literatuur over de moleculaire fylogenie van Phytomyza-soorten is P. gymnostoma de enige soort van dit geslacht die zich voedt aan Allium planten. Daarom kunnen we vertrouwen op de voedingsstippen op de bieslookplanten als indicator voor de aanwezigheid van deP. gymnostoma in het veld.

De olfactorische (geur)respons en voedselvoorkeur van de preimineervlieg werden bestudeerd aan het ILVO (taak 2.2 attractie tot waardplanten), door volwassen vliegen bloot te stellen aan verschillende gecultiveerde Allium-soorten en aan een wilde soort. Bieslook bleek de meest gunstige gastheer, gevolgd door sjalot, prei, ui, knoflook, lente-ui en daslook. Een gelijkaardig resultaat bleek uit een latere proef met jonge en oude planten. Daaruit bleek dat ze jonge planten boven oude verkiezen. In de feeding preference test met verschillende soorten en cultivars, bleek ui (Stutgarter) nog meer dan bieslook te worden verkozen. Ui (Sturon) en wilde knoflook zijn het minst populair. In deze laatste proef werd ook de reproductie bekeken. Bij de soorten met de meeste voedingstippen werden ook de hoogste aantallen ontwikkelde adulten gevonden. De meeste adulten werden gevonden op bieslook en ui (Stutgarter), gevolgd door prei, en vervolgens sjalotten en look. Op ui (Sturon) en wilde knoflook werden de laagste aantallen adulten gevonden. Uit deze testen kunnen we besluiten dat bieslook een goede indicator plant is voor preimineervlieg. We onderzochten ook of bepaalde preirassen aantrekkelijker zijn voor preimineervlieg dan andere. Drie groepen van rassen werden onderzocht: zomerprei, herfstprei en winterprei. Het aantal voedingsstippen dat werd waargenomen op de verschillende rassen was niet significant verschillend. Ook de voortplanting (het aantal adulten dat werd waargenomen) was niet verschillend tussen de rassen.

De tweede mijlpaal (‘Monitoringstechniek voor preimineervlieg’) werd bereikt. De monitoring zal verder gezet worden met behulp van gele plakvallen en bieslook als indicatorplanten en de opgedane kennis wordt opgenomen in het huidige W&W systeem in prei.

Werkpakket 3 Biologie en fenologie van de preimineervlieg

Binnen dit project werd de levenscyclus en fenologie van P. gymnostoma bestudeerd. Een eerste opdracht binnen dit werkpakket was het opstarten van een kweek van P. gymnostma vliegen (taak 3.1). De kweek van de preimineervlieg vormde een struikelblok in de beginfase van het project. Na een half jaar werd de kweek van de preimineervlieg geoptimaliseerd, en verliep van dan af vlot. P. gymnostoma-volwassenen werden op prei- of bieslookplanten gekweekt in gaaskooien in een klimaatkamer bij 15°C, 68% relatieve vochtigheid en een fotoperiode van 16u:8u (L:D).  De uitgebreide kweekpopulatie maakte het mogelijk meerdere proeven simultaan op te starten, wat onontbeerlijk is gezien de lange generatietijd van de plaag en de bijgevolg uitgebreide looptijd van de proeven.

Om de levenscyclus (taak 3.2) te bestuderen, werden preiplanten blootgesteld aan volwassen vliegen uit de kweek, en dit bij vijf constante temperaturen (10, 15, 20, 25 en 30°C). De ontwikkelingsduur van de verschillende ontwikkelingsstadia (ei, de larvale fase en de pop) werd bepaald om zo het daggradenmodel te kunnen opstellen. Op basis van de verkregen gegevens werden de warmtebehoefte (1255 DD) en de onderste temperatuurdrempel (5 °C) van deze soort berekend en werd een theoretisch daggradenmodel (Mijlpaal 3.1) opgesteld. De ontwikkelingsduur van ei en larven van P. gymnostoma nam af met toenemende temperatuur. De ontwikkeling van de pop werd vertraagd bij 10 en 25°C. De gemiddelde ontwikkelingsduur van P. gymnostoma bedroeg bij 10 en 25°C achtereenvolgens 156 en 135 dagen. De benodigde tijd voor het voltooien van de levenscyclus was 112,5 dagen bij 15°C (tabel 1). Naast de ontwikkeling, werd ook de reproductie van de preimineervlieg opgevolgd. De hoogste reproductiesnelheid werd waargenomen bij 15°C. Uitgezonderd bij 30°C, waarbij geen enkele pop ontwikkelde tot een vlieg, voltooide P. gymnostoma haar levenscyclus bij alle geteste temperaturen .

Op basis van de thermische eisen van P. gymnostoma voor de ontwikkeling en de jaartemperatuur van België kunnen maximaal twee generaties per jaar worden voltooid. Dit is in lijn met de resultaten van het monitoringsonderzoek waar P. gymnostoma twee generaties ontwikkelt in prei: de eerste in de vroege of late lente en de tweede in oktober/november.

Om een duurzame beheersingsstrategie voor P. gymnostoma te kunnen ontwikkelen, is een goede kennis nodig van het overwinteringspotentieel (taak 3.3) en de aestivatie (taal 3.4) van de poppen van dit insect in plantenresten en in de bodem. Voor het onderzoek naar overwintering (taak 3.3) werden twee belangrijke indices bepaald, waaronder de laagste letale temperatuur (LTe50) (de temperatuur waarbij de helft van de populatie sterft) en de laagste letale tijd (LTi50) (tijd na dewelke de helft van de populatie sterft bij een bepaalde ‘lage’ temperatuur). Om de lage letale temperatuur (LTe50) te bepalen werden poppen van P. gymnostoma blootgesteld gedurende 1 minuut aan lage temperaturen (-5 tot -20 °C). De poppen werden vervolgens op 15 °C gehouden en het aantal ontloken volwassenen werd geregistreerd. De LTe50 voor poppen lag rond -15 °C (Figuur 1). In een ander experiment werden poppen van P. gymnostoma blootgesteld aan verschillende temperaturen (-10, -5, 0, 5 en 10°C) gedurende 0, 1, 2, 4, 8, 16 en 32 dagen. Vervolgens werden ze overgebracht naar 15 °C om de lage letale tijd (LTi50) en de mortaliteit of het mogelijke effect van lage temperaturen op de ontwikkeling van poppen voor volwassenen te bepalen.  

Bij 5 °C overleeft 90 % van de poppen na 64 dagen. Bij 0 °C na 64 dagen overleeft 70 % van de poppen. Bij - 5 °C is er na 1 dag slechts 55 % van de poppen die overleeft; na 32 dagen bij -5 °C overleeft geen enkele pop. Bij -10 °C na 16 dagen is er geen overleving meer; na 8 dagen overleeft 10 % van de poppen. Bij temperaturen van 0 ° C en -5 ° C (veel voorkomende Belgische winterse omstandigheden) zijn respectievelijk 86 en 9 dagen nodig om 50% sterfte te bereiken. Uit de Ltijd50-waarden kon afgeleid worden dat Belgische wintercondities (temperaturen) toelaten dat 90 % van de poppen overleeft gedurende de winter.

Voor het onderzoek naar aestivatie (taak 3.4) werden poppen blootgesteld aan hoge temperaturen (22, 24, 26, 28, 30, 32, 34 en 36°C) en verschillende periodes van blootstelling: 0, 1, 4, 8, 16, 32 en 64 dagen. Vervolgens werden poppen overgebracht naar 15 °C om de laagste letale tijd (LTi50) en hun mortaliteit te bepalen. Onze resultaten lieten zien dat de poppen goed (90%) overleefden bij 22 °C. Bij 26 en 28 °C was er een significante daling van de overlevingskans van de poppen. Bij temperaturen boven 28°C was er een zeer scherpe daling van de overlevingskans. De overlevingskans daalde met toenemende temperatuur en langere blootstellingsduur.

De kennis verzameld tijdens de verschillende experimenten in deze taak gaf een beter beeld van het overwintering- en aestivatiegedrag en overleving van de preimineervlieg in Vlaanderen. De poppen lijken zowel in de zomer als in de winter bij zeer lage en hoge temperaturen quiescent te zijn. Het insect kan hier zowel de winter als de zomer overleven. Fluctuerende temperaturen helpen de vliegen overleven. Schommelende temperaturen in het veld kunnen de overlevingskansen van de pop vergroten (tijdens optimale periodes kunnen insecten warmte- of koudewonden veroorzaakt door extreme temperaturen herstellen).

Werkpakket 4 Natuurlijke vijanden van preimineervlieg

In dit werkpakket beoogden we potentiële natuurlijke vijanden van P. gymnostoma op te lijsten en hun mogelijke beheersingsimpact in te schatten.Halticoptera circulus is gekend als een potentiële natuurlijke vijand van mineervliegsoorten zoals Liriomyza spp. en Phytomyza gymnostoma. Deze endoparasiet parasiteert larven en poppen. Noch deze soort noch een andere natuurlijke vijand werden waargenomen tijdens de monitoring in 2016 en 2017. In het voorjaar van 2018 werden echter een paar parasieten die behoren tot de Hymenoptera en verschillende families zoals  Braconidae – Alysiinae, Ichneumonidae – Cryptinae, Braconidae – Aphidiinae, Proctotrupidae en Chalcidoidae op de vangplaten gedetecteerd. Hiervan zouden alleen de sluipwespen van Braconidae, Chorebussp., preimineervlieg kunnen parasiteren. We konden de sluipwespen niet identificeren op soortniveau omdat er niet genoeg vrouwtjes werden gevonden. In 2018, 2019 en 2020 werden poppen verzameld in aangetaste velden. Deze poppen werden uitgekweekt bij ILVO en Inagro (Beitem) om te kijken of er poppen geparasiteerd zijn. Diglyphus isaea (Chalcidoidea: Eulophidae) en Halticopterasp. (Hymenoptera: Chalcidoidea: Pteromalidae) werden gevonden in de poppen. Hun aantal was echter te laag in de natuur voor een goede beheersing van P. gymnostoma

Vier commercieel beschikbare natuurlijke vijanden werden getest in het labo. Het Dacnusa systeem (Chorebus sibirica) en Diglyphus isaea had geen effect. Entomopathogene nematoden (EPN) Steinernema feltiae en S. carpocapsae gaven bevredigende resultaten in het labo. Ze konden de larven en de eerste, jongste, stadia van de poppen parasiteren. De toepassing van beide EPN-soorten op de preiplanten had echter geen enkel effect op de larven van P. gymnostoma. In de plant was de werking van deze nematoden waarschijnlijk niet goed doordat de larven en poppen van de preimineervlieg moeilijk bereikbaar zijn.  

Werkpakket 5 Evaluatie van diverse beheersmaatregelen

Binnen dit werkpakket testen we verschillende beheersmaatregelen tegen preimineervlieg. Bij de teelttechnische maatregelen (taak 5.1) onderzochten we in welke mate poppen in een preiafvalhoop en in een composthoop kunnen overleven. Preiafval composteren of op een hoop leggen, blijken goede maatregelen om de overwinterende poppen te vernietigen. Waarbij composteren de voorkeur geniet maar niet alle telers hebben de mogelijkheid om te composteren. Bij een preiafvalhoop kunnen poppen die zich aan de buitenkant van de hoop bevinden immers wel nog overleven. Het afdekken van de hoop met een afdekzeil is in het project niet uitgetest, maar zal mits goede afdekking een bijkomend effect hebben om de overlevingskans van de insecten te doen dalen. We geven de telers het advies om geen prei-afval meteen terug op het veld te brengen in geval van aantasting. Prei-afval verzamelen ze best om het te composteren of op een hoop te brengen en, bij voorkeur afgedekt, minimaal twee à drie maanden te laten liggen.

De diepte van inwerken van prei-afval om ontluiking van vliegen te voorkomen werd niet meer in dit project onderzocht omdat Duits onderzoek aantoonde dat ploegen tot 30 cm diepte slechts een beperkte invloed had op het uitkomen van de vliegen. Op die diepte kwamen maar 33% minder vliegen uit de poppen vergeleken met een diepte van 10 cm.

We vroegen ons af of bepaalde preirassen aantrekkelijker zijn voor preimineervlieg dan andere. In potproeven in de serre zagen we geen verschil in aantal voedingsstippen op de verschillende rassen.

Op het veld namen we wel verschillen in aantasting waar tussen de verschillende rassen op het proefstation in Sint-Katelijne-Waver (PSKW), gelegen in de regio waar de druk van preimineervlieg het grootst is. Zowel in de rassenproef prei late herfstteelt als in de rassenproef winterprei op het PSKW toonden de rassen Oslo (Enza) en Pluston (Nunhems) zich sterk tegen aantasting door preimineervlieg. Verder zagen we ook een voorzichtige tendens dat rassen met een blekere bladkleur meer schade van preimineervlieg vertoonden.

Naast voorgaande maatregelen werd ook het effect van afdekking onderzocht door het PSKW door proeven aan te leggen met verschillende afdekmaterialen. De bedoeling was om na te gaan of afdekken van prei met insectengaas of klimaatnet een afdoende bescherming biedt tegen aantasting van preimineervlieg. De verschillende materialen werden aangebracht voor de aanvang van de vlucht van preimineervlieg en werden pas verwijderd nadat de laatste vliegen werden waargenomen. Naast een beoordeling op schade door preimineervlieg werden ook kwaliteit, opbrengst en eventuele aantasting door trips of sleet beoordeeld. Er werden veldproeven aangelegd in vroege teelten van prei en in winterteelten. De proeven in vroege prei beoogden bescherming tegen de eerste vlucht van preimineervlieg, deze in winterprei tegen de tweede vlucht. De afdekkingen die getest werden zijn naast het Howicover klimaatnet diverse insectennetten getest: Ornata Addu, Ornata Light, Ornata Plus 135, Ornata Plus 80, Insectprotect 1.3, Insectprotect 0.8 en Tripsgaas. Alle afdekmaterialen bleken effectief en beperkten de schade significant in vergelijking met het niet afgedekte object. Het fijnmazige net Ornata Light met maaswijdte 0.6 mm op 0.66 mm is effectiever dan het koolvlieggaas Insectprotect 1.3 met grotere mazen van 1.3 mm op 1.3 mm.

Een kanttekening is dat de afdekkingen de lichtinval beperken. Onmiddellijk na het verwijderen van de afdekkingen toonden vooral de planten onder de fijnmazige insectengazen een blekere bladkleur op het veld en werd bij de oogst een lagere opbrengst vastgesteld. Een kostenbatenanalyse werd opgemaakt voor het afdekken van prei. Tijdens de teelt worden kwalitatief positieve resultaten geboekt met zowel gewasbespuitingen als met gewasafdekkingen. De voornaamste bevindingen van de kosten-baten analyse zijn:

- Drie gewasbespuitingen met effectieve bestrijdingsmiddelen zijn economisch het meest voordelig.

- Afdekken met het Howicover klimaatnet komt qua kostprijs in de buurt van drie gewasbespuitingen met insecticiden.

- Afdekken met het insectennet Ornata Addu (0.8*1mm) is beduidend duurder maar nog steeds economisch interessant (kost minder dan opbrengstverlies door plaag).

Binnen taak 2 van werkpakket 5 was voorzien om de werking van verschillende insecticiden tegen de preimineervlieg te evalueren, in eerste fase op kleine schaal. In 2018 werd een eerste screening uitgevoerd door middel van een pottenproef op Inagro en PCG. De middelen met een goed resultaat werden geselecteerd voor verdere evaluaties. Om een goede aantasting te garanderen werd verder gewerkt met de kweek van ILVO, en dit in insectenkooien waarin potten met preiplanten werden gezet. In 2018 en 2019 hebben we verschillende middelen tegen de adulte vlieg getest. Voor de bestrijding van preimineervlieg is het belangrijk middelen in te zetten die worden opgenomen door de plant en een maagwerking hebben. Zo worden de vliegen getroffen tijdens het vormen van de voedingsstippen. Uit de proeven bleek dat Mesurol, Tracer, Benevia en Karate Zeon hieraan beantwoorden en effectief zijn. Middelen met alleen een contactwerking zijn minder interessant, omdat we het exacte moment van de vlucht nog niet kunnen bepalen. Het is echter de larve van de vlieg die de schade veroorzaakt. Daarom zijn we in 2019 gestart met kooienproeven om de efficiëntie van deze middelen tegen de larve te evalueren. Daarvoor werden vóór de behandeling de vliegen en preiplanten gedurende een week samen in een kooi geplaatst zodat de infectie kon gebeuren. Vervolgens werden de planten tweemaal behandeld (met een week interval). Na vier weken telden we tijdens een grondige eindbeoordeling het aantal larven en poppen. Niet alle proeven waren even succesvol (we ondervonden dat het belangrijk is om de proeven uitvoeren tijdens de natuurlijke vlucht van de preimineervlieg), maar we konden wel duidelijk afleiden dat Benevia (120 dagen regeling) en Mesurol (niet langer erkend) een goede werking hebben tegen de larven. Tracer heeft een middelmatig effect. Bij de laatste kooienproef op het PCG wilden we nagaan hoe lang na toepassing de middelen effect hadden op de adulten. Hiervoor werden de planten behandeld zoals in eerdere proeven en werden 1 uur, 7, 12 en 17 dagen nadien vliegen in de kooi gestoken. Enkele weken later voerden we een destructieve eindbeoordeling uit. Door wisselvallig weer, bleek ook de infectie wisselvallig verlopen te zijn. Daardoor is het moeilijk om duidelijke conclusies te trekken uit deze proef.

Werkpakket 6 Validatie en disseminatie van geïntegreerde beheersstrategieën voor de preimineervlieg

Adviezen voor de beheersing van preimineervlieg werden opgenomen in de operationele waarnemings- en waarschuwingssystemen in de preiteelt: ‘Waarnemingen en Waarschuwingen’ (PCG, PSKW en Inagro) en de Waarschuwingsberichten Bio (Inagro) (taak 6.1). Dit zal in de toekomst ook verder gezet worden. Er werden ook gezamenlijke blogberichten geschreven die op de website van de praktijkcentra verschenen. Op deze manier werden preitelers en sectorgerelateerden makkelijk bereikt.

De beheersmaatregelen die in werkpakket 5 werden getest en de resultaten daarvan, werden via demonstratieproeven, proefveldbezoeken en artikels naar telers gecommuniceerd (taak 6.2). Tijdens rondleidingen en overleg met de telers (taak 6.3) kwam het project vaak aan bod (zie collectief bereik). Verschillende artikels werden in vaktijdschriften gepubliceerd.

Een abstract getiteld "Seasonal occurrence and life cycle of the allium leaf miner (Phytomyza gymnostoma) in Belgium” werd mondeling voorgesteld op het 70e International Symposium on Crop Protection in Gent (22 mei 2018). Een ander abstract getiteld “Distribution, life cycle and overwintering ability of the allium leaf miner (Phytomyza gymnostoma) in Belgium” werd ook mondeling voorgesteld op de IOBC working Group ‘Integrated Protection of Field Vegetables’ meeting in Stratford-upon-Avon, UK (13th-16th October 2019). Twee abstracten, één getiteld “Rapid identification of the allium leaf miner by loop-mediated isothermal amplification (LAMP)” en een tweede “Efficacy of insecticides against allium leaf miner” werden geaccepteerd om te worden gepresenteerd op het 72e International Symposium on Crop Protection in Gent (19 mei 2020), maar het symposium is uitgesteld naar 18 mei 2021 vanwege COVID-19. Er werden twee wetenschappelijke publicaties geschreven met als titels: ‘Detection and identification of the allium leaf miner by loop-mediated isothermal amplification (LAMP)’ en ‘Overwintering and aestivation ability of the allium leaf miner, Phytomyza gymnostoma (Diptera: Agromyzidae)’. Deze publicaties zullen eind juli 2020 ingediend worden. 

Datum:1 mei 2016 →  30 apr 2020
Trefwoorden:gewasbescherming, IPM, plagen, prei
Disciplines:Andere landbouwwetenschappen, diergeneeskunde en levensmiddelenwetenschappen