< Terug naar vorige pagina

Project

Vertrouwen in de Belgische strafrechtsketen - Een kwalitatief empirisch onderzoek naar de vertrouwensrelatie tussen de lokale recherche, de federale recherche, het parket en de onderzoeksrechters

Dit proefschrift onderzoekt het interorganisationeel vertrouwensproces in de Belgische strafrechtsketen. Het proefschrift is het resultaat van een vijfjarig onderzoek (2012-2017) dat kadert binnen het IAP project Justice and Populations (IAP VII/22) gefinancierd door Belspo. Het onderzoek vertrekt vanuit een bestuurskundig perspectief, waarbij het vertrouwensproces onderzocht wordt tussen de lokale recherche, de federale recherche, het parket en de onderzoeksrechters; dit zijn de centrale actoren. De doelstelling van het onderzoek was tweevoudig. Het eerste doel was beschrijven. Er werd gekeken naar de betekenis van het vertrouwensproces, en de concrete invulling ervan, vanuit de visie van de centrale actoren. Het tweede doel was verklaren. Hierbij werd er op zoek gegaan naar (sub)antecedenten die een mogelijke invloed kunnen hebben op het vertrouwensproces. Het onderzoek tracht bij te dragen aan het dichten van de lacune in de literatuur omtrent ‘vertrouwen binnen justitie’. Op basis van deze doelstellingen werden 4 onderzoeksvragen geformuleerd:

OV1. Wat is de formeel-juridische context van de samenwerkingsrelaties tussen de lokale recherche, de federale recherche, het parket en de onderzoeksrechters, hierna actoren genoemd.

OV2. Hoe reflecteren de actoren over enkele specifieke aspecten van het vertrouwens- en wantrouwensproces?

OV3. Welke invulling geven de actoren aan de drie centrale elementen van het vertrouwensproces, in hun relatie met de resp. andere actoren?

OV4. Wat zijn de (sub)antecedenten van het vertrouwensproces (zowel voor de drie elementen afzonderlijk als voor het proces in zijn geheel) in de relatie tussen de actoren?

Het vertrouwensproces werd in dit onderzoek als volgt gedefinieerd: de bereidheid van de trustor om zich kwetsbaar op te stellen (passief vertrouwen), gebaseerd op positieve verwachtingen ten aanzien van de intenties en het gedrag van de trustee (de waargenomen betrouwbaarheid), wat kan leiden tot daadwerkelijke handelingen (actief vertrouwen). Die termen tussen haakjes zijn de centrale elementen van het vertrouwensproces. Een centrale propositie van dit onderzoek is geïnspireerd op Dietz en Den Hartog  (Dietz, 2011, p. 215) en stelt dat het vertrouwensproces begint bij de waargenomen betrouwbaarheid, en verloopt via het passief vertrouwen, naar het actief vertrouwen. Dit houdt dus in dat er enkel sprake kan zijn van actief vertrouwen, indien de trustee als betrouwbaar wordt beschouwd én er vervolgens sprake is van passief vertrouwen. Het is dus niet zo dat, indien de trustee als betrouwbaar wordt beschouwd, er automatisch sprake is van passief vertrouwen en actief vertrouwen. Het vertrouwensproces kan beïnvloed worden door verschillend antecedenten. Deze werden in het onderzoek verder opgedeeld in verschillende subantecedenten.

Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen werd er een exploratief kwalitatief onderzoek gevoerd dat bestond uit 6 onderdelen:

Onderdeel 1: ontwikkeling initieel conceptueel kader

Onderdeel 2: selectie van de centrale actoren

Onderdeel 3: schets van de formeel-juridische context

Onderdeel 4: eerste verfijning van het initieel conceptueel kader door de analyse van juridische bronnen

Onderdeel 5: tweede verfijning van het initieel conceptueel kader door de analyse van wetenschappelijke literatuur, andere relevante documenten en 6 expertinterviews

Onderdeel 6: derde verfijning van het initieel conceptueel kader door de studie van de embedded cases, gebaseerd op 32 semi-gestructureerde interviews

Er werd geen vergelijking gemaakt tussen de verschillende onderdelen van het onderzoek en dus de verschillende dataverzamelingsmethoden. Het is wel zo dat die verschillende onderdelen niet sequentieel verlopen zijn, en daarom is het wel mogelijk dat ze elkaar beïnvloed hebben. In onderdeel 1 werd door middel van een studie van de wetenschappelijke literatuur het initieel conceptueel kader ontwikkeld. In onderdeel 2 werden de centrale actoren van het onderzoek bepaald door een analyse van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. In onderdeel 3 werd er een beschrijving gegeven van de formeel-juridische context. Dit onderdeel gaf meer inzicht in de verhoudingen tussen de centrale actoren en diende als achtergrond voor het empirisch onderzoek. Onderdeel 4 betrof een analyse van juridische bronnen. Dit resulteerde in een lijst met tentatieve proposities betreffende de invloed van de (sub)antecedenten op ‘vertrouwen’. Deze lijst vormde de basis voor onderdeel 5. Enerzijds werd er over deze proposities verdere informatie gezocht in wetenschappelijke literatuur en andere relevante documenten. Anderzijds werden de proposities uit onderdeel 4 voorgelegd aan 6 experten. In onderdeel 5 werd meer in de diepte gezocht of de (sub)antecedenten specifieke kenmerken hadden die hun invloed op het vertrouwensproces eventueel konden helpen verklaren. Er werd ook gezocht naar interacties tussen verschillende (sub)antecedenten in hun invloed op het vertrouwensproces. Dit resulteerde in een nieuwe lijst met proposities. Onderdeel 6 van dit onderzoek betrof de studie van de embedded cases. Hierin werden 32 semi-gestructureerde interviews afgenomen bij de centrale actoren in twee afdelingen van één gerechtelijk arrondissement. Er werden interviews afgenomen bij de lokale recherche (de korpschefs en de leden van de lokale recherche), de federale recherche (de dirjuds en de leden van de federale recherche), de procureurs des Konings, en de onderzoeksrechters. Enerzijds werd er hier verkennend onderzoek gevoerd naar vier specifieke aspecten m.b.t. het vertrouwensproces: de definities, negatief vertrouwen en positief wantrouwen, het verband tussen het interpersoonlijk vertrouwens-/wantrouwensproces en het interorganisationeel vertrouwens-/wantrouwensproces, en het model van Lewicki, McAllister en Bies (1998). Anderzijds werd gepeild naar de impact van de (sub)antecedenten op het vertrouwensproces. Ook dit onderdeel resulteerde in een nieuwe lijst met proposities.

Deze verschillende onderdelen maakten het mogelijk een antwoord te formuleren op de verschillende onderzoeksvragen. Omdat het antwoord op onderzoeksvraag 1 enkel een beschrijving biedt van de formeel-juridische context wordt hier niet op in gegaan. Wat het antwoord op onderzoeksvraag 2 betreft, waren ten eerste de meeste respondenten het eens met de definities van het vertrouwens- en wantrouwensproces. Voor de definitie van het vertrouwensproces was het opvallend dat verwachtingen volgens de respondenten niet per se positief dienen te zijn om iemand te vertrouwen. Voor de definitie van het wantrouwensproces was het opvallend dat heel wat respondenten het woord ‘wantrouwen’ te sterk geformuleerd vonden. Bovendien werd er vermeld dat het niet mogelijk was om handelingen te vermijden, omdat veel samenwerking in justitie verplicht is (zeshoek in figuur 30). Ten tweede vonden de meeste respondenten dat te veel vertrouwen kan leiden tot naïviteit en tot een gebrek aan inzicht in wat er echt gebeurt. Wantrouwen kan bovendien ook gezond zijn. Volgens sommige respondenten kan het nodig zijn om een kritische ingesteldheid te hebben, of om zichzelf te beschermen of in te dekken. Ten derde vonden de meeste respondenten dat er een verband is tussen het interpersoonlijke vertrouwens-/wantrouwensproces en het interorganisationele vertrouwens-/wantrouwensproces. Volgens de respondenten zouden interpersoonlijke vertrouwens- of wantrouwensrelaties kunnen leiden tot vertrouwen of wantrouwen in de volledige organisatie. Wel werd er gewezen op twee factoren die hierbij een rol kunnen spelen, namelijk het aantal persoonlijke vertrouwens- of wantrouwensrelaties en de functie van de trustee (diegene die vertrouwd wordt). Ten vierde konden de meeste respondenten zich iets voorstellen bij het tweedimensionaal model van Lewicki, McAllister en Bies (1998), en specifiek kwadrant 4 waarbij men zowel hoog vertrouwen als hoog wantrouwen kan hebben in éénzelfde actor.

Voor onderzoeksvraag 3, betreffende de invulling van de drie centrale elementen van het vertrouwensproces, werden de volgende belangrijkste bevindingen gedaan. Ten eerste werd over de waargenomen betrouwbaarheid van de lokale recherche en de federale recherche over het algemeen gezegd dat zij steeds beter worden in onder andere het uitvoeren van onderzoeksdaden en het afnemen van verhoren. Er zou echter ook nog steeds ruimte zijn voor verbetering. Over het parket en de onderzoeksrechters werd gezegd dat ze steeds meer open staan voor de inbreng en ideeën van politieambtenaren, maar dat er een beperkte kennis zou zijn betreffende materies die niet tot hun specialisatie behoren. Ten tweede, wat het element passief vertrouwen betreft, werd over het algemeen gezegd dat de actoren bereid zijn met elkaar samen te werken. Daarbij werd wel opgemerkt dat dit meestal geen keuze is, maar een verplichting. Ten derde, wat het element actief vertrouwen betreft, werden heel wat voorbeelden gegeven. Zo worden informatie, ideeën en kennis inderdaad gedeeld en krijgen de politieambtenaren soms een grote zelfstandigheid in het voeren van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Toch was er ook sprake van handelingen van minder actief vertrouwen, zoals een toename van de controle op het voeren van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek, of het fenomeen shopping. Dit laatste houdt in dat de trustor zal kiezen wanneer en met wie hij contact opneemt in de trustee organisatie. Zo zullen leden van de lokale recherche of de federale recherche pas contact opnemen met het parket of de onderzoeksrechters, indien de gewenste magistraat van dienst is. Ook wat betreft de samenwerking tussen de lokale recherche en de federale recherche wordt er soms specifiek gevraagd naar een bepaald lid binnen de organisatie.

Wat onderzoeksvraag 4 betreft, blijken de meeste (sub)antecedenten inderdaad in meer of mindere mate een invloed te hebben op het vertrouwensproces. We gaan kort in op die (sub)antecedenten die de sterkste invloed leken te hebben. Ten eerste zou de betrokkenheid van de trustee bij strafrechtelijke of tuchtrechtelijke feiten ervoor kunnen zorgen dat de trustee negatief beoordeeld wordt. Ten tweede zou onderlinge communicatie m.b.t. dossiers kunnen leiden tot een toe- of afname van ‘vertrouwen’ afhankelijk van een aantal kenmerken. Zo zouden de toon die gebruikt wordt, het communicatiekanaal dat gebruikt wordt of de manier waarop het overleg wordt ingevuld een rol spelen. Ten derde zou de feedback/uitleg die de trustee geeft aan de trustor over een genomen beslissing meer begrip kunnen creëren bij deze laatste omdat deze zo meer inzicht krijgt in de redenen voor deze beslissing. Ten vierde zouden de positieve ervaringen die de trustor heeft met de trustee kunnen leiden tot een toename van ‘vertrouwen’, en de negatieve ervaringen zouden kunnen leiden tot een afname van ‘vertrouwen’. Dit zou echter wel afhankelijk zijn van het aantal positieve of negatieve ervaringen. Ten vijfde leek het subantecedent ‘gesloten of open cultuur van de trustee’ een sterke invloed te hebben. Zo zou er bij het parket en de onderzoeksrechters sprake zijn van een evolutie van een ivoren toren mentaliteit naar een open cultuur die gekenmerkt wordt door beschikbaarheid, overleg en inspraak. Ten zesde zou de combinatie van de toename van de werklast en de inkrimping van de middelen ervoor kunnen zorgen dat er steeds vaker taken/opdrachten/dossiers naar elkaar doorgeschoven worden. De werklast wordt hierdoor echter enkel verplaatst en niet verminderd.

Op basis van deze bevindingen konden we enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek formuleren. Ten eerste zou het interessant zijn om een aantal opvallende bevindingen in dit onderzoek dieper te bekijken. Zo zou het belang van interpersoonlijke vertrouwens- of wantrouwensrelaties verder onderzocht kunnen worden binnen de strafrechtsketen, omdat er vaak één op één wordt samengewerkt. Hierop aansluitend is het aangewezen om de rol van het antecedent ‘de kenmerken van de trustor’ verder te onderzoeken. Uit het onderzoek komt sporadisch naar voren dat niet enkel (sub)antecedenten buiten de trustor een rol spelen, maar ook de persoonlijkheidskenmerken of ingesteldheid van de trustor zelf. Bovendien zou het aangepast conceptueel kader van dit onderzoek getoetst kunnen worden in andere landen, arrondissementen en/of afdelingen. In toekomstig onderzoek zou ingezoomd kunnen worden op de (sub)antecedenten met de sterkste invloed. Ook is het interessant om de feedback loop van het actief vertrouwen terug naar waargenomen betrouwbaarheid verder te onderzoeken. Ten tweede is het interessant om het onderzoek uit te breiden en andere actoren binnen het strafproces te betrekken, zoals parketmagistraten of advocaten. Hierbij kan het aangewezen zijn om een onderscheid te maken tussen de samenwerking op beleidsniveau en de samenwerking op operationeel niveau. Ten derde is het interessant om gebruik te maken van andere dataverzamelingsmethoden zoals observaties om meer inzicht te krijgen in de interacties tussen de actoren of gestandaardiseerde surveys om de geformuleerde proposities verder te testen.

Tot slot konden er ook nog enkele beleidsaanbevelingen geformuleerd worden. Ten eerste kan binnen andere arrondissementen of afdelingen een diagnose gemaakt worden van de samenwerkingsrelaties met behulp van het conceptueel kader. Op basis hiervan kunnen eventuele knelpunten, maar ook positieve punten blootgelegd worden. Ten tweede kan er, met behulp van de lijst van (sub)antecedenten uit het conceptueel kader, op zoek gegaan worden naar factoren die vertrouwen kunnen doen toe- of afnemen. Op deze factoren kan dan ingespeeld worden, omdat het moeilijk is om het vertrouwensproces in zijn geheel te beïnvloeden. Ten derde zijn er ook enkele meer algemene beleidsrelevante bevindingen. Zo werd gewezen op de negatieve effecten van de toenemende werklast en de steeds beperktere middelen. Daarnaast werd gewezen op het belang van communicatie, niet alleen tijdens het opsporings- of gerechtelijk onderzoek, maar ook erna. Ook het fenomeen shopping verdient de nodige aandacht. Men kan hierbij de vraag stellen welk effect dit heeft op de efficiëntie, effectiviteit of snelheid waarmee dossiers worden afgehandeld.

Datum:10 dec 2012 →  1 feb 2018
Trefwoorden:Interorganisational trust
Disciplines:Sociologie van organisaties en beroepen
Project type:PhD project