Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Robespierre: beelden van verandering in de spiegel. De figuur van Maximilien Robespierre in de Duitse literatuur van de twintigste eeuw." "Bart Philipsen" "Onderzoeksgroep Duitse Literatuur, Leuven" "Dit proefschrift vertrekt vanuit de vaststelling dat Robespierre in de lange 19de eeuw als een op te lossen raadsel werd opgevat, dat dieper inzicht zou bieden in de Franse Revolutie als geheel. Hij fungeerde in het culturele herinneringsdiscours als een symbool voor het prototypisch tragische conflict tussen ideaal en realiteit, tussen utopie en terreur. Hij staat symbool voor de overgang van het ancien régime naar moderne politiek. Dit proefschrift brengt verschillende elementen van de Robespierre-beeldvorming in kaart. Niet alleen wordt op die manier een deel van de receptiegeschiedenis van de Franse Revolutie, de Verlichting in het idealisme nagetekend. Er wordt ook onderzocht in welke mate de problematische figuur van Robespierre als een projectievlak voor steeds weer actuele politieke vragen rond gemeenschap en soevereiniteit kon geïnstrumentaliseerd worden. In navolging van Hegel wordt ervan uitgegaan dat de Franse Revolutie niet in staat was om haar belofte om de absolute vrijheid (als kenmerk van de menselijke natuur) te institutionaliseren te volbrengen. De vele fasen van de revolutie - getekend door de vele concurrerende fracties, ideologieën en versies van de grondwet - maakten divergerende appropriaties van de revolutiestof mogelijk. Daarbij staat de niet ingeloste utopie van de revolutie centraal: een politiek die een gemeenschap realiseert die zo dicht mogelijk bij het leven staat. Die utopie zit vervat in het begrip van de soevereine “volonté générale” - een concept van Rousseau dat veelal ook Robespierre wordt toegeschreven. De wetten van het volk worden als uitvloeisel van de “volonté générale” beschouwd: er is in theorie een overlap tussen diegenen die bevelen en diegenen die de wet volgen; de wet is “immanent”. Al bij Rousseau komen de problemen bij die visie aan bod: wat als niet iedereen het goede, waar de wet toe leidt, inziet? Bij Rousseau lost de figuur van de wetgever die zich boven het volk stelt dit op: Rousseau vervalt in autoritaire staatsstructuren en disciplinerende technieken, die het volk aan de wet binden. Civiele religie is een praktijk die hier expliciet aan bod komt. Kortom: de ‘immanente’ “volonté générale” ontpopt zich tot een politieke theologie. Die theorie wordt verbonden met de realiteit van de Franse Revolutie en Robespierre, met de terreur, met allerhande nieuwe revolutionaire culten. Die vraag stellen de Robespierre-teksten: hoe kan de “immanente” wil van het volk geïnstitutionaliseerd worden? De teksten geven op verschillende manieren weer hoe Robespierre een post-feodale gemeenschap wou organiseren, waardoor hij gefaald is en waaraan dat falen in de terreur te wijten is. De focus van de teksten op het terreur-regime (“Schrecken”) zorgt ervoor dat er sprake is van een afschrikdidaktik (“Schreckensdidaktik”). Met een representatie van de bloedigste revolutiefase tonen de in dit proefschrift onderzochte auteurs of en hoe gemeenschap zich in de tegenwoordige en toekomstige tijd laat. De auteurs die in dit proefschrift worden behandeld leefden in een tijd waarin die vragen bijzonder actueel was: die van de Duitse eenmaking (de zogenaamde “Gründerzeit”;  1870-1894):Robert Hamerling: ‘Danton und Robespierre’ (1871)Otto Franz Gensichen: ‘Danton’ (1870) en ‘Robespierre’ (1874)Karl Wartenburg: ‘Maximilien Robespierre. Der Advocat von Arras’ (1871/1872)Karl Bleibtreu: ‘Weltgericht’ (1889)Marie Eugenie delle Grazie: ‘Robespierre. Modernes Epos’ (1894)Die lectuur werd geconfronteerd met de tekst die niet alleen als het beginpunt van de literaire Robespierre-receptie wordt gezien, maar ook voor de bovenstaande auteurs zelf een referentiepunt was: Georg Büchners drama ‘Danton’s Tod’ (1835).Die vragen rond ‘immanentie’, ‘gemeenschap’ en ‘politieke theologie’ betekenen in dit proefschrift een kritiek in de tweede graad: de literaire receptie van Robespierre is in de meeste gevallen ideologisch geladen. Het gaat om tendenswerken, die in hun intertekstuele band met politieke en historiografische pre- en contexten een bepaald model van politiek en gemeenschap legitimeren of discrediteren. De ‘tendenswerken’ hebben de ambitie (of net niet) om de autoriteit van een bepaalde politieke visie mede te ondersteunen. Belangrijk bij dat alles is dat het probleem van soevereiniteit en gemeenschap vaak in termen van het menselijke leven weergegeven wordt - het leven dat de staat te begunstigen en versterken hat. In dat opzicht behandelt de Robespierre-receptie biopolitieke thema’s: door het thematiseren van de terreur-fase tonen ze hoe in Robespierres politiek leven en wet (op bloedige wijze) met elkaar in aanraking komen; ze tonen ook hoe een betere, of ideale verhouding tussen ‘nomos’ en ‘bios’ er zou kunnen uitzien. De terreur wordt vaak gezien als een prefiguratie van het concentratiekamp als ‘matrix’ van een moderne biopolitiek, waarin het ’naakt leven’ of ‘zoè’ gedood wordt (Agamben). Hoewel die ‘totalitaire’ duiding vandaag door sommigen in vraag wordt gesteld, werd de revolutie van Robespierre in de 19de eeuw meestal als bio- of thanatopolitiek gebeuren geduid. De destructieve gevolgen van een ideaal dat onmiddellijk en compromisloos moet doorgezet worden - dat is waar Robespierres politiek mee wordt verbonden. Büchners revolutiedrama maakt duidelijk hoe de focus van de revolutionairen op het fysieke leven en het welbevinden van de burgers ligt. De lichamen van burgers en staat worden als het materiaal van de revolutionaire politieke ideologieën voorgesteld. Büchner toont hoe het revolutionaire verlangen naar ‘immanentie’ niet kan verhinderen dat bepaalde theologische of transcendente elementen nog in de moderne politiek werkzaam zijn. Net die dimensie leidt tot de disciplinerende en terroristische gewelddadigheid: de biopolitieke machtmachinerie offert in de naam van de ideale gemeenschap het leven, dat ze door bloedvergieten en geweld probeert te produceren en te beschermen.Büchner toont in zijn drama de vervreemdingseffecten van de revolutionaire politiek, die hij als politiek-theologisch apparaat ontmaskert. Die materiële lichamen worden in het ‘drama van de revolutie’ in de naam van een normatief ideaal geofferd. Büchner toont de impasse van moderne politiek: totale immanentie door totale solidariteit is onbereikbaar. Een overdreven socialisering resp. een te sterke onderwerping van individu onder gemeenschap verdrukt het individu in een disciplinerend machtsapparaat dat tot die ideale gemeenschap moet leiden. Politiek is gegrond in een transcendent beeld van het goede leven. Dit proefschrift beschrijft aan de hand van de vijf Robespierre-teksten ook vijf moderne formuleringen van het politiek-theologische dispositief in een tijd waarin de Franse Revolutie actueel was: de Duitse eenmaking na de Frans-Duitse oorlog. De nationaalliberale Duitse historiografie zag de Duitse eenmaking (van bovenuit) als overwinning op het Franse revolutie (van onderuit). Daarmee konden twee zaken worden gelegitimeerd: (1) een Duits nationalisme en een specifiek 'Duits’ vrijheidsconcept in plaats van de Franse ‘universele’ mensenrechten; (2) realpolitik in plaats van Robespierres politiek idealisme.Dat waren de coördinaten voor de lectuur van de drie casestudies uit de periode van de Duitse eenmaking. Voor de idealist Hamerling was Robespierre een identificatiefiguur, op wie hij een verlicht maatschappijmodel kon projecteren. Bepaalde revolutie-idealen werden voorgesteld als theoremen die op een gunstiger moment verwezenlijkt kunnen worden. Tijdens de Franse Revolutie was de grootste hindernis op weg naar dat doel van de mensheid het Franse volkskarakter. Hamerling geeft het Franse volk gestalte in overeenstemming met Duitse nationaalliberale historiografische bronnen, wat hem toestaat om ex negativo het Duitse zelfbeeld te schragen. Tegelijk pleit hij voor een politiek die aansluit bij de actuele volksgeest, wat aansluit bij het dominante model van “Realpolitik”. Ook bij Gensichen is “Realpolitik” de inzet van twee treurspelen over de Franse Revolutie. Bij Gensichen is de identificatiefiguur echter de burgerlijke figuur Danton, die een politiek pragmatisme belichaamt. Tegelijk maakt Gensichen Danton tot een martelaar, die met zijn politieke leer als een quasi-religieus doctrine tot navolging oproept. Bij Gensichen is Danton drager van de twee lichamen van de voormalige koning. Een ander politiek doctrine wordt belichaamd door Robespierre: de dictatuur van het proletariaat. Ook Robespierre streeft naar een Messias-status; hij wordt, daarmee overeenstemmend, in Gensichens treurspel dubbel gedood: hij wordt als sterfelijke mens zo terechtgesteld, dat hij tegelijk ook zijn aanspraak op martelaarschap en ‘imitatio’ verliest. Met dat beeld op de Franse Revolutie discrediteert Gensichen de systematisch-idealistische, terroristische politiek van Robespierre, terwijl hij Danton ‘Realpolitik’ en burgerlijk maatschappijmodel goedkeurt.In Rousseaus denken over soevereiniteit en in Robespierre revolutionaire praktijk was de spanning tussen individuele vrijheid en de sociaalpolitieke gemeenschap een probleem. Büchner gebruikt in zijn drama het beeld van de staat als een doorzichtig gewaad en als een plaats waar eenieder volgens zijn natuur genieten kan. Tegelijk wordt de spanning tussen individu en collectief niet opgelost. Dit probleem blijft een rode draad in de Robespierre-receptie. Wartenburgs 'Maximilien Robespierre' is hier exemplarisch. De roman klaagt de bloedige dwangmechanismen aan die uit Rousseaus en Robespierres politiek-theologische denken volgen. Voor Wartenburg heeft elk subject recht op een vrij en menselijk leven. De roman neemt Mignets leer tot uitgangspunt, dat de hardnekkigheid van de overheid en een eerste strijd van het volk tot de excessen van de revolutie hebben geleid. In overeenstemming daarmee waren modernisering van de staat en sociale mobiliteit de instrumenten om die ontwikkeling tot geweld te vermijden. De intertekstuele verbanden met Wartenburgs journalistieke teksten tonen dat Wartenburg een vrij burgerlijk leven als doel ziet. Daartoe zou elk subject over gelijke kansen, rechten en middelen (bv. toegang tot onderwijs) moeten beschikken, om zo’n leven uit te bouwen. Met zijn voorkeur voor geleidelijke hervorming keurt hij de oplossing van de pas opgerichte sociaaldemocratische partij van August Bebel en Wilhelm Liebknecht radicaal af.De twee laatste casestudies, Bleibtreu en delle Grazie, vormen elkaars antipode. Bleibtreu hangt een nietzscheaans individualisme aan. Het buitengewone subject beschikt, zolang het in harmonie met het lot handelt, over een volledige vrijheid om de volksmassa en de wereld gestalte te geven. Robespierre is bij Bleibtreu een ambivalente figuur. Hij is in Weltgericht een quasi-bovenmenselijke figuur, die Bleibtreus verlangen naar grootsheid verraadt. De massa onderwerpt zich vrijwillig en bewust onder zijn onbegrensde autoriteit en macht. Tegelijk is Robespierre in de tragedie verantwoordelijk voor een sociale politiek die Bleibtreu in zijn eigen tijd als vijandig tegen individueel exceptionalisme aanklaagt. Bleibtreus interesse ligt in Weltgericht dan ook enkel en alleen op het productieve moment waarin een nieuwe orde geschapen wordt, en niet zozeer in het product van die creatieve act. Tegelijk houdt Robespierre zijn identificatie met het lot niet vol: aan allerhande morele bezwaren en twijfels gaat hij uiteindelijk ten gronde. Robespierre wordt, zo Bleibtreu, als een wegbereider voor de echte Übermensch, Napoleon Bonaparte, voorgesteld.Delle Grazie projecteert eveneens een utopie op de figuur van Robespierre. De revolutie heft de onrechtstoestand die uitgaat van het feodale soevereiniteitsdenken op: het onderdrukte volk wordt van het juk van de feodale politieke theologie bevrijd. Delle Grazies epos toont hoe dit moment een messianische betekenis heeft die in theorie de weg naar een humane, solidaire gemeenschap opent. Dat is volgens delle Grazie ook Robespierres droom: een immanente gemeenschap, waarin het menselijke leven niet aan sociale of politieke vervreemding is blootgesteld. In die utopie is er ook geen ‘zoè’ dat in de naam van een ideaal gedood wordt; er is geen politieke theologie. Enerzijds blijven de meeste revolutionairen steken in een houding die enkel ‘zoè’ kent en het kenmerk van de ‘ware’ menselijke natuur ontkent: medeleven. Anderzijds vervalt Robespierre in een politiek-theologisch, autoritair model dat het medeleven eveneens doodt in de naam van een hoger ideaal. Delle Grazie toont in haar epos een uitweg uit zo’n dichotomisch denken. Het alternatief is gebaseerd op medeleven als een ethische houding die inherent is aan de menselijke natuur. Tot die houding komt het subject, als hij zich van twee zaken bewust wordt: (1) de mens staat niet boven de schepping, maar is als product van de evolutie een deel van de natuur; (2) de mens beseft dat hij een kwetsbaar wezen onder anderen is, zodat hij ook anderen geen leed wil aandoen. Die ethiek kan ten tijde van de Franse Revolutie nog geen basis voor gemeenschap vormen. Tegelijk toont delle Grazie in haar essayistische teksten dat een samenleving gebaseerd op solidariteit het eindpunt van een evolutionaire ontwikkeling van de mensheid is. Haar analyse van soevereiniteit, humaniteit en haar utopie van broederlijkheid en medeleven leunen sterk aan bij die van pacifistische anarchisten zoals Michail Bakunin en Gustav Landauer." """Zo Duits als Kafka"". Een vergelijkende analyse van de representatie van nationale identiteit in Joods-Duitse literatuur in het begin van de 20ste eeuw en Duitse migrantenliteratuur in het begin van de 21ste eeuw." "Anke Gilleir" "Onderzoeksgroep Duitse Literatuur, Leuven" "Dit project wil een een vergelijkende analyse maken tussen de Joods-Duitse literatuur van het begin van de 20ste eeuw en de zogenaamde allochtone Duitse literatuur van het begin van de 21ste eeuw. Centraal staat de vraag hoe deze literaturen omgaan met het issue van de nationale Duitse identiteit. Deze twee historische periodes verschillen in heel veel aspecten van elkaar, maar zowel de Duitse Joden rond de eeuwwisseling als de migranten van de 2de en 3de generatie worden geconfronteerd met een maatschappij die telkens opnieuw hun anders-zijn benadrukt. In beide gevallen blijkt dat de vele debatten over nationale culturele identiteit een bijzonder vruchtbaar thema zijn in de literatuur, die op de meest uiteenlopende manieren met vragen van identiteitsvorming omgaat en de aanwezigheid van de andere in de burgerlijke maatschappij ontvouwt. Zowel het onderzoek naar Joods-Duitse literatuur als het onderzoek naar allochtone Duitse literatuur is het laatste decennium bijzonder vernieuwend gebleken. De idee dat beide op een vruchtbare manier kunnen vergeleken worden, wordt echter heel vaak buiten beschouwing gelaten." "En Ecoutant du Schumann. Esthetische ruimte en interioriteit in Brussel tijdens het fin de siècle." "Dominique Bauer" "Onderzoeksgroep Musicologie, Leuven, Geschiedenis, Theorie en Kritiek van de Architectuur" "Kunstkringen als Les XX en La Libre Esthétique toonden hoe de consumptie van kunst en muziek tijdens het fin de siècle in België een grotendeels private aangelegenheid was, vaak in de context van de huiselijke en private ruimtes van de burgerlijke maatschappij zoals salons of kunstateliers. Toch was smaak ook onderdeel van een snel industrialiserende, moderne publieke ruimte. In deze paradoxale situatie, en precies daardoor, werden kunst en muziek, net als de hybride huiselijke omgeving waarin ze ondergebracht werden, hefbomen voor een radicaal private, geïnterioriseerde subjectiviteit, kenmerkend voor de individuele ervaring en de opbouw van sociale contacten. Met name in de bredere context van het symbolisme, met zijn esthetisch programma en maatschappelijke overtuigingen, kreeg deze deze dynamiek gestalte in intieme, persoonlijke strategieën van afstandelijkheid, een zoektocht naar diepgang, het creëren van afstand tot de moderne wereld als een problematische ‘oppervlakte’ en in een intens besef van de vluchtigheid van een werkelijkheid die uiteindelijk enkel bestond in herinneringen. Deze strategieën brachten de exploratie van een overvloed aan spatiotemporele metaforen met zich mee die de complexe subjectiviteit van de moderne consument - die gevangen zat tussen het ideaal van interiorisering en de uitdagingen van het moderne leven die dat ideaal stimuleerden - blootlegden. In het voorbeeld van Villa Khnopff stuurden deze strategieën ook de architecturale organisatie van de huiselijke ruimtes waarin kunst en muziek centraal stonden, door indeling, circulatie en beweging, en die gewild zeer subjectieve, innerlijke reacties provoceerde van de kant van de bezoekers. Het doel van dit project is drieledig. Op basis van architecturale bronnen, muziekkritiek, muziekesthetica, ego-documenten en programma’s zal bestudeerd worden 1. hoe, door haar status binnen het symbolisme, door haar vluchtigheid en verbinding met het geheugen, muziek een prominente rol speelde bij de ontwikkeling van deze strategieën of hoe ze die strategieën concreet gestalte gaf; 2. hoe deze evolutie esthetische paradigma’s beïnvloedde, met aandacht voor de geschiedenis van muziek en ruimtelijkheid tijdens de romantiek, iets dat vooral zal worden geanalyseerd aan de hand van de receptiegeschiedenis van Robert Schumann in het Belgische fin de siècle; 3. en hoe deze rol tot uiting komt in de manier waarop muziek werd geprogrammeerd, beleefd en beoordeeld in de concrete architecturale omgeving tijdens deze periode." "Co-creatie van complementaire vormen van sociale ondersteuning door levensbeschouwelijke en seculiere welvaartstaatsinstellingen (SOLIGION)." "Bert De Munck" "Katholieke Universiteit Leuven, Universiteit Gent, Centrum voor Stadsgeschiedenis!" "Ons project streeft naar betere vormen van samenwerking en complementariteit tussen levensbeschouwelijke organisaties (FBO's) en seculiere welvaartstaatsinstellingen (WSI's) m.b.t. solidariteit. Dit gebeurt door 1° onderzoek naar de interactie tussen FBO's en WSI's via interdisciplinaire en multi-methode benaderingen en 2° de co-creatie door FBO's én WSI's van nieuwe vormen van lokale sociale ondersteuning. Deze dienen om 1° zowel de potentie als fricties van FBO's te vatten in relatie tot de politieke standaarden van WSI's en 2° essentialistische en dichotome opvattingen te overstijgen en bestaande vormen van onderhandeling en wederzijdse aanpassing te begrijpen. Concreet zal het project de praktijken van lokale sociale ondersteuning door FBO's in vijf steden in kaart brengen (RP1), de interactie tussen FBO's en WSI's vanuit een historische en politiek-filosofische invalshoek onderzoeken (RP2 en RP3) en, via actieonderzoek, nieuwe procedures en werkwijzen creëren gebaseerd op gedeelde inzichten (RP4). Het proces van co-creatie zal in twee met elkaar verbonden werkgroepen plaatsvinden. WG1 zal een concept en pilot produceren voor een dynamische en interactieve sociale kaart en ICT-interface, voortbouwend op bestaande (gefragmenteerde, niet-dynamische en niet-interactieve) sociale kaarten en de resultaten van RP1 (en daarbij tegelijk kwesties van selectie en definitie aanpakken). WG2 zal voortbouwen op de inzichten gegenereerd in het wetenschappelijke gedeelte om educatieve en trainingsmodules te creëren voor 1° vrijwilligers en sociaal werkers, 2° lokale bestuurders en werknemers (van WSI's), 3° trajectbegeleiders die betrokken zijn bij de integratie van nieuwkomers en 4° toekomstige professionele sociaal werkers. Implementatie wordt verzekerd door nauwe samenwerking met organisaties die zich precies op deze groepen richten (en de FBO's zelf) en door de methode van co-creatie, die garandeert dat de resultaten gebaseerd zijn op gedeelde zorgen, inzichten en doelen." "Co-creatie van complementaire vormen van sociale ondersteuning door levensbeschouwelijke en seculiere welvaartstaatsinstellingen (SOLIGION)." "Patrick Loobuyck" "Katholieke Universiteit Leuven, Universiteit Gent, Centrum voor Ethiek" "Ons project streeft naar betere vormen van samenwerking en complementariteit tussen levensbeschouwelijke organisaties (FBO's) en seculiere welvaartstaatsinstellingen (WSI's) m.b.t. solidariteit. Dit gebeurt door 1° onderzoek naar de interactie tussen FBO's en WSI's via interdisciplinaire en multi-methode benaderingen en 2° de co-creatie door FBO's én WSI's van nieuwe vormen van lokale sociale ondersteuning. Deze dienen om 1° zowel de potentie als fricties van FBO's te vatten in relatie tot de politieke standaarden van WSI's en 2° essentialistische en dichotome opvattingen te overstijgen en bestaande vormen van onderhandeling en wederzijdse aanpassing te begrijpen. Concreet zal het project de praktijken van lokale sociale ondersteuning door FBO's in vijf steden in kaart brengen (RP1), de interactie tussen FBO's en WSI's vanuit een historische en politiek-filosofische invalshoek onderzoeken (RP2 en RP3) en, via actieonderzoek, nieuwe procedures en werkwijzen creëren gebaseerd op gedeelde inzichten (RP4). Het proces van co-creatie zal in twee met elkaar verbonden werkgroepen plaatsvinden. WG1 zal een concept en pilot produceren voor een dynamische en interactieve sociale kaart en ICT-interface, voortbouwend op bestaande (gefragmenteerde, niet-dynamische en niet-interactieve) sociale kaarten en de resultaten van RP1 (en daarbij tegelijk kwesties van selectie en definitie aanpakken). WG2 zal voortbouwen op de inzichten gegenereerd in het wetenschappelijke gedeelte om educatieve en trainingsmodules te creëren voor 1° vrijwilligers en sociaal werkers, 2° lokale bestuurders en werknemers (van WSI's), 3° trajectbegeleiders die betrokken zijn bij de integratie van nieuwkomers en 4° toekomstige professionele sociaal werkers. Implementatie wordt verzekerd door nauwe samenwerking met organisaties die zich precies op deze groepen richten (en de FBO's zelf) en door de methode van co-creatie, die garandeert dat de resultaten gebaseerd zijn op gedeelde zorgen, inzichten en doelen." "Co-creatie van complementaire vormen van sociale ondersteuning door levensbeschouwelijke en seculiere welvaartstaatsinstellingen (SOLIGION)." "Stijn Oosterlynck" "Katholieke Universiteit Leuven, Universiteit Gent, Centrum voor Onderzoek naar Ecologische en Sociale verandering (CRESC)" "Ons project streeft naar betere vormen van samenwerking en complementariteit tussen levensbeschouwelijke organisaties (FBO's) en seculiere welvaartstaatsinstellingen (WSI's) m.b.t. solidariteit. Dit gebeurt door 1° onderzoek naar de interactie tussen FBO's en WSI's via interdisciplinaire en multi-methode benaderingen en 2° de co-creatie door FBO's én WSI's van nieuwe vormen van lokale sociale ondersteuning. Deze dienen om 1° zowel de potentie als fricties van FBO's te vatten in relatie tot de politieke standaarden van WSI's en 2° essentialistische en dichotome opvattingen te overstijgen en bestaande vormen van onderhandeling en wederzijdse aanpassing te begrijpen. Concreet zal het project de praktijken van lokale sociale ondersteuning door FBO's in vijf steden in kaart brengen (RP1), de interactie tussen FBO's en WSI's vanuit een historische en politiek-filosofische invalshoek onderzoeken (RP2 en RP3) en, via actieonderzoek, nieuwe procedures en werkwijzen creëren gebaseerd op gedeelde inzichten (RP4). Het proces van co-creatie zal in twee met elkaar verbonden werkgroepen plaatsvinden. WG1 zal een concept en pilot produceren voor een dynamische en interactieve sociale kaart en ICT-interface, voortbouwend op bestaande (gefragmenteerde, niet-dynamische en niet-interactieve) sociale kaarten en de resultaten van RP1 (en daarbij tegelijk kwesties van selectie en definitie aanpakken). WG2 zal voortbouwen op de inzichten gegenereerd in het wetenschappelijke gedeelte om educatieve en trainingsmodules te creëren voor 1° vrijwilligers en sociaal werkers, 2° lokale bestuurders en werknemers (van WSI's), 3° trajectbegeleiders die betrokken zijn bij de integratie van nieuwkomers en 4° toekomstige professionele sociaal werkers. Implementatie wordt verzekerd door nauwe samenwerking met organisaties die zich precies op deze groepen richten (en de FBO's zelf) en door de methode van co-creatie, die garandeert dat de resultaten gebaseerd zijn op gedeelde zorgen, inzichten en doelen." "Evaluatie en verbetering van de statistische neerschalingsmethodes voor de klimaatimpactanalyse op hydrologische extremen" "Patrick Willems" "Afdeling Hydraulica, Hydraulica en Geotechniek" "Jaar na jaar, wordt een toenemend belang van klimaatsveranderingen in onze maatschappij waargenomen. In watermanagement, gaat bijzondere aandacht naar de impact van klimaatsveranderingen op hydrologische variabelen, zoals overstromingen en droogte. Klimaatimpactanalyse van deze hydrologische variabelen gebeurt aan de hand van riolerings-en riviermodellen, aangedreven door inputseries die de toekomstige meteorologische situatie beschrijven. Op basis van aannames voor de toekomstige CO2 emissie, kunnen klimaatmodellen deze inputseries aanleveren. De klimaatmodeldata, gedefinieerd op grote tijds- en ruimteresolutie, wordt aan de hand van statistische neerschalingsmethodes getransformeerd naar data met een resolutie conform de vereisten voor de impactmodelering. Statistische neerschalingsmethodes verschillen in complexiteit, accuraatheid en onderliggende veronderstellen. Dit vraagt voor de ontwikkeling van een classificatiesysteem. Veelbelovende methodes uit dit classificatiesysteem worden geselecteerd en worden toegepast op cases studies in Vlaanderen. Na een evaluatie van de hydrologische impactresultaten en de identificatie van sterktes en limieten van de neerschalingsmethodes, worden besluiten geformuleerd omtrent de individuele bijdrage van iedere methode. Om rekening te houden met de onzekerheidsbijdrage ten gevolge van neerschaling, wordt een ensemble van neerschalingsmethodes ontwikkeld, getest en uiteindelijk geïntegreerd in een tool. Deze tool moet een betere ondersteuning bieden bij klimaatimpactanalyse in waterbeheer en -bouwkunde. " "Civil society in het laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Mechelen. De ontwikkeling en rol van het maatschappelijk middenveld, 1400-1800." "Bert De Munck" "Centrum voor Stadsgeschiedenis!" "Dit onderzoeksproject wil aantonen dat er al van in de late middeleeuwen in de Nederlanden sprake was van een maatschappelijk veld van autonome burgers, los van traditionele maatschappelijke krachten zoals de economische marktwerking of de centrale staat. Recente studies tonen immers aan dat deze civil society enkel kan worden begrepen vanuit een historisch perspectief. Maar de meeste historici gaan er nog steeds van uit dat de civil society zijn oorsprong had in het Verlichte verenigingsleven van de achttiende eeuw. De gevolgen van een nieuwe periodisering zijn nochtans belangrijk. Dit betekent immers dat niet de seculiere, Verlichte genootschappen uit de achttiende eeuw aan de basis liggen van de westerse civil society, maar eerder de christelijke corporaties uit de middeleeuwen aandacht verdienen om de hedendaagse civil society beter te begrijpen. De nadruk zal daarbij komen te liggen op de politieke cultuur die tot stand kwam in deze civil society. Verschillende onderzoekers hebben er immers al op gewezen dat een levendig verenigingsleven ¿ wat ongeveer hetzelfde is als een dynamische civil society ¿ garant staat voor een democratische politieke cultuur. Die visie komt echter niet overeen met de traditionele vaststellingen met betrekking tot politieke elites in de late middeleeuwen en de vroegmoderne periode. De meeste studies wijzen er immers op dat de stedelijke besturen in die periode erg oligarchisch en gesloten waren. Daarnaast toonde historisch onderzoek aan dat ook de ambachtsbesturen erg weinig ruimte lieten voor politieke participatie. Dergelijke conclusies suggereren dus dat de invloed van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne civil society eerder gering was. Daarom wil dit onderzoeksproject onderzoeken hoe we de ideeën over een lange traditie van de Europese civil society kunnen verzoenen met de vaststellingen omtrent lage politieke participatie in vroegmodern Europa. We willen voor dit onderzoeksproject de ontwikkelingen in kaart brengen van één stad in de Nederlanden, namelijk Mechelen. Dit was een middelgrote stad in de Zuidelijke Nederlanden. De bevolking van de stad steeg van 15.000 inwoners in het midden van de veertiende eeuw naar 30.000 inwoners twee eeuwen later. De demografische ontwikkeling kantelde echter rond 1530. Dat was het gevolg van het vertrek van het hof van Margareta van Oostenrijk, de economische crisis en de gevolgen van de Opstand (1566-1609). De stad wist wel gedeeltelijk te herstellen van deze achteruitgang gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, maar de bevolking overschreed nooit meer de piek van de 20.000 inwoners. De keuze om één stad te onderzoeken moet ons in staat stellen om meer precieze conclusies te formuleren over langetermijnontwikkelingen. Verder worden uiteraard ook vergelijkingen getrokken met andere steden in de Nederlanden die relatief goed zijn bestudeerd (Antwerpen, Amsterdam, Gent, 's-Hertogenbosch en Zwolle) en zal er gekeken worden naar andere Europese regio's."