Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Identificeren van reservoir soorten voor virussen die door insecten worden overgedragen door middel van grootschalige analyse van de serostatus in Afrikaanse wilde dieren" "Kevin Ariën" "Departement Biomedische Wetenschappen, Beheer, Virologie, Departement Biomedische Wetenschappen" "Arbovirussen maken gebruik van een bloedzuigend insect voor hun overdracht naar gewervelde gastheren en met meer dan 100 gekende virussen die door insecten worden overgedragen op de mens vormen ze een belangrijk probleem voor de globale volksgezondheid. Deze virussen circuleren tijdens enzootische periodes in een sylvatische cyclus die grotendeels ongekend is, en al zeker in Afrika. Hoewel primaten doorgaans als wild reservoir bestempeld worden, vermoeden we dat zij eerder accidenteel slachtoffer zijn van deze virussen omdat primatenpopulaties te klein zijn en er vermoedelijk onvoldoende immunologisch naïeve nakomelingen zijn om de cyclus langdurig te onderhouden. We verdenken daarom diersoorten die grote aantallen nakomelingen hebben en in de nabijheid van mensen leven, zoals knaagdieren, vleermuizen en vogels. Om deze hypothese te testen, zullen we seroprevalentie studies doen voor 24 arbovirussen op meer dan 30,000 stalen van knaagdieren, vleermuizen, vogels, primaten en mensen die verzameld werden over het hele Afrikaanse continent en gebruikmakend van een platform dat antilichaam detectie toelaat op grote aantallen stalen. Vervolgens zullen we natuurlijke gastheren/reservoirs moleculair typeren, de distributie range en fylogeografie bestuderen. De resultaten van dit onderzoek zullen significant bijdragen aan een beter begrip, predictie, controle en preventie van nieuwe virus uitbraken bij de mens." "Optische identificatie van insecten met behulp van artificiële intelligentie: naar een betrouwbare insectenmonitoring in het veld" "Wouter Saeys" "Mechatronica, Biostatistiek en Sensoren (MeBioS)" "Recente studies hebben aangetoond dat wereldwijd 15% van de landbouw gewassen verloren gaat door insectenschade. Snelle identificatie van schadelijke insecten is niet alleen van belang voor de landbouw, maar ook voor preventie van menselijke ziekten zoals malaria en zika. Echter ontbreekt er een sensor die dit kan uitvoeren, vandaag wordt identificatie van insecten manueel uitgevoerd met behulp van gespecialiseerde insectenvallen. Deze procedure is niet objectief en is zeer tijdsintensief. En daarom zou een snel insectenidentificatie systeem een grote toegevoegde waarde hebben. Recent is aangetoond dat dit kan worden uitgevoerd voor vliegende insecten op basis van hun vleugelslag. In het labo is een eerste prototype van deze sensor beschikbaar, maar deze moet verder worden gefinetuned voor gebruik op boerderij niveau. Het hoofddoel van dit doctoraat is de ontwikkeling van een goed insectclassificatie model op basis van de optische vleugelslag. Hiervoor, is een er een grote dataset van miljoenen vleugelslagprofielen beschikbaar via verschillende partners. Eerst zullen concepten van tijds- en frequentiedomein analyse worden toegepast voor de pre-processing van de data. Vervolgens zal die data gebruikt worden om met behulp van machine learning, deep learning en statistiek verschillende classificatie model te maken. Het beste model zal tot slot worden geïmplementeerd in een sensor die getest wordt in het veld. Hiervoor zal de focus liggen op Drosophila suzuki, een plaag die recent de Europese fruitproductie aantast, en Napomyzo cichorii, een plaag die veel verliezen veroorzaakt in de Belgische andijvie sector. Voor alle veldproeven zal er worden samengewerkt met onderzoekscentra die gespecialiseerd zijn in deze insecten." "Verspreiding van viroïden: een risico-inschatting" "Kris De Jonghe" Plant "Centrale onderzoeksvraag/doelHet doel van dit onderzoek is algemene kennis op te bouwen rond de epidemiologie van minuscule “virusachtige” RNA-moleculen, de zogenaamde viroïden. De nadruk ligt hierbij op de risico’s van transmissie van viroïden vanuit de sierteelt naar de aardappel- en de tomatenteelt. We ontrafelen welke rol diverse insecten (als bladluizen, hommels, wantsen..) hebben bij deze transmissie en de verspreiding van de viroïden. Verder wordt ook de interactie tussen plant en pathogeen die leidt tot symptoomvorming, alsook de afweer van de plant tegenover deze pathogenen bestudeerd. Algemeen wordt de kennis over de epidemiologie van pospiviroiden en de interactie met de belangrijkste waardplantengroep, de Solanaceae, verder uitgebouwd.OnderzoeksaanpakDe interacties tussen viroïden, insecten en waardplant wordt door middel van gecontroleerde experimenten in serres en klimaatkamers bestudeerd. Via diverse PCR- en (HTS) sequencing- en microscooptechnieken verhogen we de kennis rond de interactie tussen plant/pathogeen/(potentiële) vectoren. Daarnaast krijgt ook de ontwikkeling van snelle, accurate en gevoelige diagnostische tools de nodige aandacht.  Relevantie/ValorisatieEen betere kennis over de overdrachtsrisico’s laat toe om aan de bevoegde overheden de nodige informatie aan te reiken voor het uitvoeren van een risico-analyse. De Q-status van bepaalde viroïden is gekoppeld aan reglementering. Onze onderzoeksresultaten helpen bij de evaluatie van die Q-status en leiden tot eventuele aanpassingen. Ook voor de sierplantentelers enerzijds en de telers van tomaat/aardappel anderzijds zijn deze resultaten belangrijk aangezien zij zelf ook beter het risico op insleep en verspreiding van deze pathogenen binnen hun bedrijf moeten kennen, en zo in staat zijn een gericht beheersingsplan te ontwikkelen (bijv. teeltmaatregelen, keuze van de volgteelten, vectorbestrijding, enz.)." "Geïntegreerde beheersing van de preimineervlieg Phytomyza gymnostoma Loew in prei" "Nathalie Cap" "Kenniseenheid openlucht groenteteelt, EIGEN VERMOGEN VH INSTITUUT VOOR LANDBOUW- EN VISSERIJONDERZOEK, Proefstation voor Groenteteelt, Inagro, provinciaal extern verzelfstandigd agentschap in privaatrechtelijke vorm" "De preimineervlieg of  Phytomyza gymnostoma zorgt al enkele jaren voor aanzienlijke schade in prei, voornamelijk in het Antwerpse en het oostelijke deel van Oost-Vlaanderen. Maar de schade breidt ook uit naar West-Vlaanderen. Ook in biologische prei richt deze plaag veel schade aan. Door het recente karakter van deze plaag –de preimineervlieg werd op praktijkpercelen voor het eerst vastgesteld in 2012– was er geen adequate beheersingsstrategie voorhanden.Larven van de preimineervlieg mineren in de schacht van de prei en veroorzaken vraatgangen die de prei onverkoopbaar maken. De schade wordt pas vastgesteld bij de oogst tijdens het schonen van de prei. Omdat de door preimineervlieg veroorzaakte schade pas in de oogstperiode duidelijk wordt, is er nood aan een waarschuwingssysteem dat telers in staat moet stellen om op het gepaste moment maatregelen te nemen.De hoofddoelstelling van het project was het opstellen van een praktisch en betrouwbaar waarschuwingsmodel, gebaseerd op een daggradenmodel. Naast het daggradenmodel werd tijdens het project gezocht worden naar een goede monitoringsmethodiek voor de opvolging van de vluchten van de preimineervlieg. Hiervoor is een correcte identificatie van de preimineervlieg belangrijk. In het project werd ook het voorkomen van natuurlijke vijanden bestudeerd zodat deze kennis kon geïntegreerd worden in het waarschuwingssysteem. Tevens werden verschillende cultuurtechnische teeltmethoden uitgetest en werd de efficiëntie van diverse insecticiden met de meest efficiënte toepassingsmethode bepaald worden.Werkpakket 1 Morfologische en moleculaire herkenning van mineervliegenBinnen het eerste werkpakket stond een correcte en gebruiksvriendelijke identificatie van preimineervlieg (Phytomyza gymnostoma) voorop. Daarnaast werd beoogt de voornaamste mineervliegen te inventariseren. Daarvoor verzamelden PSKW, PCG en Inagro tijdens de monitoringcampagne rond de preimineervlieg in 2016-2017, mineervliegen. De vangsten werden ter identificatie naar het ILVO gestuurd. Meer dan 2000 vangplaten werden onderzocht onder de stereomicroscoop en alle mineervliegen werden morfologisch en moleculair geïdentificeerd. P. gymnostoma werd gedetecteerd in 16 biologische of conventionele preivelden in Vlaanderen. Naast de preimineervlieg, Phytomyza gymnostoma, vinden we op de kleefplaten heel veel lookalikes van de preimineervlieg waaronder een  aantal andere Phytomyza spp. en Liriomyza spp die een heel aantal morfologische kenmerken gemeenschappelijk hebben. De verschillende mineervliegsoorten die op de plakvallen gedetecteerd werden (taak 1.1) zijn: P. lateralis, P. cichorii, P. syngenesiae, P. rufipes, P. horticola, P. nigra, P. plantaginis, P. ranunculi, P. scrophulariae, P. spondylii, Copromyza equine, Scaptomyza pallida, Liriomyza bryoniae en L. huidobrensis). Een technische fiche voor identificatie van de preimineervlieg werd opgesteld door ILVO. De morfologische herkenning (taak 1.2) van preimineervlieg is gebaseerd op enkele basiskenmerken:  donkere poten met gele knieën, bleke halters, een geel hoofd, gele onder- en zijkanten van het abdomen, gele naden tussen de tergieten en de drie bovenste aders in de vleugels zijn donkerder. Na een morfologische selectie op basis van deze kenmerken zijn er nog veel verwante soorten waardoor een strengere morfologische selectie nodig is. Deze kan uitgevoerd worden op basis van volgende kenmerken:Thoracale beharing: -> P. gymnostoma is heel sterk behaard op de thorax, veel voorkomende lookallike P. horticola is veel minder sterk behaard. Veel lookalikes hebben echter wel een sterke beharing.Vleugels:1)      Dwarsaders: 1 dwarsader versus 2 bij P. cichorii à bij veel andere lookalikes is er ook 1 dwarsader en dit kenmerk is niet altijd goed te zien (vleugels geplooid)2)      Afstand: de afstand tussen ader 1-2 is 4 maal groter dan afstand tussen ader 2-3 à bij de meeste lookalikes is de afstand tussen ader 1-2 korter3)      Divergente/parallelle 3e en 4e vleugelader monden parallel uit aan de top van de vleugel. Bij P. chicorii divergeren deze 2 aders à met dit kenmerk kan je heel wat verwante soorten uitsluiten (niet enkel P. cichorii)Morfologische herkenning onder de stereomicroscoop is door het grote aantal lookalikes moeilijk, vaak is er een moleculaire bevestiging nodig. Zeker voor beschadigde individuen of andere stadia zoals bijv. larven. Om een correcte en snelle identificatie van P. gymnostoma in het veld te doen werd een LAMP-methode (Loop Mediated Isothermal Amplification) ontwikkeld (taak 1.3). De LAMP-methode is een gevoelige, specifieke en snelle moleculaire methode om on site toe te passen. Er worden 6 primers gebruikt wat een exact resultaat oplevert. Om deze methode te ontwikkelen, werd DNA geëxtraheerd uit de individuen van verschillende soorten die tijdens de monitoringscampagne werden verzameld. Opgestuurde individuen van P. gymnostoma populaties afkomstig uit Frankrijk en Duitsland werden ook meegenomen in de test. De sequenties van de gezuiverde PCR-producten die verkregen werden voor elke soort werden bewerkt en geanalyseerd met behulp van BioEdit en werden vergeleken met sequenties in GenBank (BlastN-optie, www.ncbi.nlm.nih.gov/). De uitlijning en vergelijking van de sequenties die verkregen werden voor individuen van P. gymnostoma vertoonden 95-97% overeenkomst met de enige P. gymnostoma-sequentie die aanwezig is in GenBank (species uit USA). Het verschil van 3-5% kan worden toegeschreven aan de waardplant en de geografische locatie van de geteste individuen. De genetische verschillen tussen verschillende soorten die werden gedetecteerd tijdens de bemonsteringsperiode werden bepaald om de LAMP-primers te ontwerpen. Via deze LAMP methode kunnen de verschillende ontwikkelingsstadia van P. gymnostoma opgepikt worden (ei, larve, pop, adult). We onderzochten ook of voedingsstippen van P. gymnostoma met de LAMP-methode kunnen opgepikt worden. Analyse van bieslookblaadjes met voedingsstippen van P. gymnostoma waarin eitjes aanwezig zijn geeft in 100 % van de gevallen positieve resultaten. Indien er geen eitjes aanwezig zijn in de voedingsstippen verkrijgen we met de LAMP methode een positief resultaat in 69 % van de gevallen. Het is onduidelijk welk genetisch materiaal van de vrouwelijke preimineervlieg in de voedingsstippen achterblijft en voor de positieve DNA-detectie zorgt. Voor de LAMP methode toe te passen on site gebruiken we de draagbare en gebruiksvriendelijke Genie III (LAMP incubatie en visualisatie machine; OptiGene ). Daarnaast onderzochten we ook of het mogelijk is om een visualisatie van de amplificatie van het doel DNA te zien op het veld/ on site mbv een kleurstof. Ook met deze methode wordt P. gymnostoma correct opgepikt. Als het doel-DNA aanwezig is wordt een geel-groene kleur waargenomen, zonder het doel-DNA is de kleur donkergroen (d.m.v. uv-licht kan nog een duidelijker onderscheid gemaakt worden).De mijlpalen binnen werkpakket 1 (‘Herkenning van de preimineervlieg op kleefplaten en in het gewas’ en ‘Detectie van niet morfologisch te identificeren stadia/individuen van de preimineervlieg in het veld via een LAMP procedure’) werden bereikt. Werkpakket 2 Ontwikkeling van een efficiënt en praktisch monitoringsysteem voor de preimineervliegBinnen dit werkpakket werd op zoek gegaan naar de meest efficiënte monitoringsmethode voor het detecteren van P. gymnostoma in het veld (taak 2.1). Hiervoor werden op praktijkvelden in West-Vlaanderen (Inagro), Oost-Vlaanderen (PCG) en in Antwerpen (PSKW) verschillende methoden uitgetest (o.a. voedingsstippen waarnemen op prei, voedingsstippen waarnemen op bieslook, gele watervangbakken, gele plakvallen). Het ophangen van gele plakvallen bleek na 2 jaar monitoren de meest efficiënte en praktische monitoringsmethode. Op deze plakvallen vonden we veel meer preimineervliegen terug in vergelijking met de gele watervangbakken.De correlatie tussen het aantal vliegen dat waargenomen wordt op de gele plakvallen is echter vaak niet gecorreleerd met de schade in het veld. In het voorjaar van 2018 vonden we vrij hoge aantallen preimineervlieg terug op de plakvallen, maar in het najaar waren de vangsten klein. Desondanks namen we op sommige velden schade waar op 5 tot 20% van de planten. Ook in het voorjaar van 2019 waren de vangsten op de gele plakvallen laag, maar was er toch een behoorlijke aantasting (26% van de planten) in een proef op het proefstation in Sint-Katelijne-Waver. In de zoektocht om de monitoringsmethode te verbeteren werd op ILVO de aantrekking naar kleur onderzocht. Hiervoor werden cilinders in verschillende kleuren gemaakt. In elk van deze cilinders werd een klein bieslookplantje gezet en vervolgens werden de cilinders in een kooi geplaatst waarin 120 volwassen vliegen werden losgelaten. Na 48 uur werden de voedingsstippepn geteld. Het hoogste aantal prikken (significant verschillend) werd gevonden op de planten in de lichtgroene cilinders, gevolgd door die in de gele en donkergroene. Ook de universiteit van Pennsylvania had weinig succes met gele of blauwe kleefplaten met vangsten van 1 tot 5 vliegen per 2 weken. ‘Sweep Netting’ bleek effectiever, vooral wanneer dit gebeurde bij koelere temperaturen of vroeg in de ochtend. In 2018 werd getracht de monitoring te finetunen en werden opnieuw verschillende monitoringsmethoden (gele plakvallen, lichtgroente plakvallen, sweep netting en monitoring van voedingstippen op bieslook). De eerste 2 jaar van het project was er nog onzekerheid over de detectie op basis van voedingsstippen. Vooraleer de vrouwelijke volwassen vliegjes eitjes kunnen afleggen, voeden ze zich door met hun legboor in de waardplant te prikken en vervolgens plantensap op te zuigen. Hierdoor ontstaan typische ‘voedingstippen’ die altijd in een lijntje op de bladeren te zien zijn. Bepaalde andere mineervliegen kunnen ook op Allium soorten voedingsstippen maken. Om na te gaan of we visueel onderscheid konden maken tussen de voedingstippen van preimineervlieg en andere mineervliegsoorten werden adulten van Liriomyza bryoniae, L. huidobrensis en L. trifolii in aparte kooien met bieslookplanten losgelaten. L. huidobrensis en L. trifolii maakten ronde voedingsstippen op de bladeren, maar deze stippen waren verspreid over het blad en niet op de bladtippen. P. gymnostoma begint zich meestal te voeden vanaf de toppen van het blad en maakt voedingsstippen in een kenmerkend lineair patroon en verplaatst zich dan naar andere delen van het blad, op basis van dit kenmerkend patroon kunnen we voedingsstippen van preimineervlieg onderscheiden van de voedingstippen van andere mineervliegsoorten. L. bryoniae en P. cichorii voeden zich niet aan bieslookplanten. De voedingsstippen op grotere prei zijn niet altijd makkelijk om waar te nemen. Naast prei zijn ook andere plantensoorten uit de Alliumfamilie geschikte voedingsbronnen voor de preimineervlieg. Bieslook is een geschikte indicatorplant omdat deze schadesymptomen op de bladeren vaak duidelijker zijn dan op prei. Volgens de literatuur over de moleculaire fylogenie van Phytomyza-soorten is P. gymnostoma de enige soort van dit geslacht die zich voedt aan Allium planten. Daarom kunnen we vertrouwen op de voedingsstippen op de bieslookplanten als indicator voor de aanwezigheid van de P. gymnostoma in het veld. De olfactorische (geur)respons en voedselvoorkeur van de preimineervlieg werden bestudeerd aan het ILVO (taak 2.2 attractie tot waardplanten), door volwassen vliegen bloot te stellen aan verschillende gecultiveerde Allium-soorten en aan een wilde soort. Bieslook bleek de meest gunstige gastheer, gevolgd door sjalot, prei, ui, knoflook, lente-ui en daslook. Een gelijkaardig resultaat bleek uit een latere proef met jonge en oude planten. Daaruit bleek dat ze jonge planten boven oude verkiezen. In de feeding preference test met verschillende soorten en cultivars, bleek ui (Stutgarter) nog meer dan bieslook te worden verkozen. Ui (Sturon) en wilde knoflook zijn het minst populair. In deze laatste proef werd ook de reproductie bekeken. Bij de soorten met de meeste voedingstippen werden ook de hoogste aantallen ontwikkelde adulten gevonden. De meeste adulten werden gevonden op bieslook en ui (Stutgarter), gevolgd door prei, en vervolgens sjalotten en look. Op ui (Sturon) en wilde knoflook werden de laagste aantallen adulten gevonden. Uit deze testen kunnen we besluiten dat bieslook een goede indicator plant is voor preimineervlieg. We onderzochten ook of bepaalde preirassen aantrekkelijker zijn voor preimineervlieg dan andere. Drie groepen van rassen werden onderzocht: zomerprei, herfstprei en winterprei. Het aantal voedingsstippen dat werd waargenomen op de verschillende rassen was niet significant verschillend. Ook de voortplanting (het aantal adulten dat werd waargenomen) was niet verschillend tussen de rassen.De tweede mijlpaal (‘Monitoringstechniek voor preimineervlieg’) werd bereikt. De monitoring zal verder gezet worden met behulp van gele plakvallen en bieslook als indicatorplanten en de opgedane kennis wordt opgenomen in het huidige W&W systeem in prei. Werkpakket 3 Biologie en fenologie van de preimineervliegBinnen dit project werd de levenscyclus en fenologie van P. gymnostoma bestudeerd. Een eerste opdracht binnen dit werkpakket was het opstarten van een kweek van P. gymnostma vliegen (taak 3.1). De kweek van de preimineervlieg vormde een struikelblok in de beginfase van het project. Na een half jaar werd de kweek van de preimineervlieg geoptimaliseerd, en verliep van dan af vlot. P. gymnostoma-volwassenen werden op prei- of bieslookplanten gekweekt in gaaskooien in een klimaatkamer bij 15°C, 68% relatieve vochtigheid en een fotoperiode van 16u:8u (L:D).  De uitgebreide kweekpopulatie maakte het mogelijk meerdere proeven simultaan op te starten, wat onontbeerlijk is gezien de lange generatietijd van de plaag en de bijgevolg uitgebreide looptijd van de proeven.Om de levenscyclus (taak 3.2) te bestuderen, werden preiplanten blootgesteld aan volwassen vliegen uit de kweek, en dit bij vijf constante temperaturen (10, 15, 20, 25 en 30°C). De ontwikkelingsduur van de verschillende ontwikkelingsstadia (ei, de larvale fase en de pop) werd bepaald om zo het daggradenmodel te kunnen opstellen. Op basis van de verkregen gegevens werden de warmtebehoefte (1255 DD) en de onderste temperatuurdrempel (5 °C) van deze soort berekend en werd een theoretisch daggradenmodel (Mijlpaal 3.1) opgesteld. De ontwikkelingsduur van ei en larven van P. gymnostoma nam af met toenemende temperatuur. De ontwikkeling van de pop werd vertraagd bij 10 en 25°C. De gemiddelde ontwikkelingsduur van P. gymnostoma bedroeg bij 10 en 25°C achtereenvolgens 156 en 135 dagen. De benodigde tijd voor het voltooien van de levenscyclus was 112,5 dagen bij 15°C (tabel 1). Naast de ontwikkeling, werd ook de reproductie van de preimineervlieg opgevolgd. De hoogste reproductiesnelheid werd waargenomen bij 15°C. Uitgezonderd bij 30°C, waarbij geen enkele pop ontwikkelde tot een vlieg, voltooide P. gymnostoma haar levenscyclus bij alle geteste temperaturen . Op basis van de thermische eisen van P. gymnostoma voor de ontwikkeling en de jaartemperatuur van België kunnen maximaal twee generaties per jaar worden voltooid. Dit is in lijn met de resultaten van het monitoringsonderzoek waar P. gymnostoma twee generaties ontwikkelt in prei: de eerste in de vroege of late lente en de tweede in oktober/november.Om een duurzame beheersingsstrategie voor P. gymnostoma te kunnen ontwikkelen, is een goede kennis nodig van het overwinteringspotentieel (taak 3.3) en de aestivatie (taal 3.4) van de poppen van dit insect in plantenresten en in de bodem. Voor het onderzoek naar overwintering (taak 3.3) werden twee belangrijke indices bepaald, waaronder de laagste letale temperatuur (LTe50) (de temperatuur waarbij de helft van de populatie sterft) en de laagste letale tijd (LTi50) (tijd na dewelke de helft van de populatie sterft bij een bepaalde ‘lage’ temperatuur). Om de lage letale temperatuur (LTe50) te bepalen werden poppen van P. gymnostoma blootgesteld gedurende 1 minuut aan lage temperaturen (-5 tot -20 °C). De poppen werden vervolgens op 15 °C gehouden en het aantal ontloken volwassenen werd geregistreerd. De LTe50 voor poppen lag rond -15 °C (Figuur 1). In een ander experiment werden poppen van P. gymnostoma blootgesteld aan verschillende temperaturen (-10, -5, 0, 5 en 10°C) gedurende 0, 1, 2, 4, 8, 16 en 32 dagen. Vervolgens werden ze overgebracht naar 15 °C om de lage letale tijd (LTi50) en de mortaliteit of het mogelijke effect van lage temperaturen op de ontwikkeling van poppen voor volwassenen te bepalen.  Bij 5 °C overleeft 90 % van de poppen na 64 dagen. Bij 0 °C na 64 dagen overleeft 70 % van de poppen. Bij - 5 °C is er na 1 dag slechts 55 % van de poppen die overleeft; na 32 dagen bij -5 °C overleeft geen enkele pop. Bij -10 °C na 16 dagen is er geen overleving meer; na 8 dagen overleeft 10 % van de poppen. Bij temperaturen van 0 ° C en -5 ° C (veel voorkomende Belgische winterse omstandigheden) zijn respectievelijk 86 en 9 dagen nodig om 50% sterfte te bereiken. Uit de Ltijd50-waarden kon afgeleid worden dat Belgische wintercondities (temperaturen) toelaten dat 90 % van de poppen overleeft gedurende de winter. Voor het onderzoek naar aestivatie (taak 3.4) werden poppen blootgesteld aan hoge temperaturen (22, 24, 26, 28, 30, 32, 34 en 36°C) en verschillende periodes van blootstelling: 0, 1, 4, 8, 16, 32 en 64 dagen. Vervolgens werden poppen overgebracht naar 15 °C om de laagste letale tijd (LTi50) en hun mortaliteit te bepalen. Onze resultaten lieten zien dat de poppen goed (90%) overleefden bij 22 °C. Bij 26 en 28 °C was er een significante daling van de overlevingskans van de poppen. Bij temperaturen boven 28°C was er een zeer scherpe daling van de overlevingskans. De overlevingskans daalde met toenemende temperatuur en langere blootstellingsduur.De kennis verzameld tijdens de verschillende experimenten in deze taak gaf een beter beeld van het overwintering- en aestivatiegedrag en overleving van de preimineervlieg in Vlaanderen. De poppen lijken zowel in de zomer als in de winter bij zeer lage en hoge temperaturen quiescent te zijn. Het insect kan hier zowel de winter als de zomer overleven. Fluctuerende temperaturen helpen de vliegen overleven. Schommelende temperaturen in het veld kunnen de overlevingskansen van de pop vergroten (tijdens optimale periodes kunnen insecten warmte- of koudewonden veroorzaakt door extreme temperaturen herstellen). Werkpakket 4 Natuurlijke vijanden van preimineervlieg In dit werkpakket beoogden we potentiële natuurlijke vijanden van P. gymnostoma op te lijsten en hun mogelijke beheersingsimpact in te schatten. Halticoptera circulus is gekend als een potentiële natuurlijke vijand van mineervliegsoorten zoals Liriomyza spp. en Phytomyza gymnostoma. Deze endoparasiet parasiteert larven en poppen. Noch deze soort noch een andere natuurlijke vijand werden waargenomen tijdens de monitoring in 2016 en 2017. In het voorjaar van 2018 werden echter een paar parasieten die behoren tot de Hymenoptera en verschillende families zoals  Braconidae – Alysiinae, Ichneumonidae – Cryptinae, Braconidae – Aphidiinae, Proctotrupidae en Chalcidoidae op de vangplaten gedetecteerd. Hiervan zouden alleen de sluipwespen van Braconidae, Chorebus sp., preimineervlieg kunnen parasiteren. We konden de sluipwespen niet identificeren op soortniveau omdat er niet genoeg vrouwtjes werden gevonden. In 2018, 2019 en 2020 werden poppen verzameld in aangetaste velden. Deze poppen werden uitgekweekt bij ILVO en Inagro (Beitem) om te kijken of er poppen geparasiteerd zijn. Diglyphus isaea (Chalcidoidea: Eulophidae) en Halticoptera sp. (Hymenoptera: Chalcidoidea: Pteromalidae) werden gevonden in de poppen. Hun aantal was echter te laag in de natuur voor een goede beheersing van P. gymnostoma.  Vier commercieel beschikbare natuurlijke vijanden werden getest in het labo. Het Dacnusa systeem (Chorebus sibirica) en Diglyphus isaea had geen effect. Entomopathogene nematoden (EPN) Steinernema feltiae en S. carpocapsae gaven bevredigende resultaten in het labo. Ze konden de larven en de eerste, jongste, stadia van de poppen parasiteren. De toepassing van beide EPN-soorten op de preiplanten had echter geen enkel effect op de larven van P. gymnostoma. In de plant was de werking van deze nematoden waarschijnlijk niet goed doordat de larven en poppen van de preimineervlieg moeilijk bereikbaar zijn.   Werkpakket 5 Evaluatie van diverse beheersmaatregelenBinnen dit werkpakket testen we verschillende beheersmaatregelen tegen preimineervlieg. Bij de teelttechnische maatregelen (taak 5.1) onderzochten we in welke mate poppen in een preiafvalhoop en in een composthoop kunnen overleven. Preiafval composteren of op een hoop leggen, blijken goede maatregelen om de overwinterende poppen te vernietigen. Waarbij composteren de voorkeur geniet maar niet alle telers hebben de mogelijkheid om te composteren. Bij een preiafvalhoop kunnen poppen die zich aan de buitenkant van de hoop bevinden immers wel nog overleven. Het afdekken van de hoop met een afdekzeil is in het project niet uitgetest, maar zal mits goede afdekking een bijkomend effect hebben om de overlevingskans van de insecten te doen dalen. We geven de telers het advies om geen prei-afval meteen terug op het veld te brengen in geval van aantasting. Prei-afval verzamelen ze best om het te composteren of op een hoop te brengen en, bij voorkeur afgedekt, minimaal twee à drie maanden te laten liggen.De diepte van inwerken van prei-afval om ontluiking van vliegen te voorkomen werd niet meer in dit project onderzocht omdat Duits onderzoek aantoonde dat ploegen tot 30 cm diepte slechts een beperkte invloed had op het uitkomen van de vliegen. Op die diepte kwamen maar 33% minder vliegen uit de poppen vergeleken met een diepte van 10 cm.We vroegen ons af of bepaalde preirassen aantrekkelijker zijn voor preimineervlieg dan andere. In potproeven in de serre zagen we geen verschil in aantal voedingsstippen op de verschillende rassen. Op het veld namen we wel verschillen in aantasting waar tussen de verschillende rassen op het proefstation in Sint-Katelijne-Waver (PSKW), gelegen in de regio waar de druk van preimineervlieg het grootst is. Zowel in de rassenproef prei late herfstteelt als in de rassenproef winterprei op het PSKW toonden de rassen Oslo (Enza) en Pluston (Nunhems) zich sterk tegen aantasting door preimineervlieg. Verder zagen we ook een voorzichtige tendens dat rassen met een blekere bladkleur meer schade van preimineervlieg vertoonden.Naast voorgaande maatregelen werd ook het effect van afdekking onderzocht door het PSKW door proeven aan te leggen met verschillende afdekmaterialen. De bedoeling was om na te gaan of afdekken van prei met insectengaas of klimaatnet een afdoende bescherming biedt tegen aantasting van preimineervlieg. De verschillende materialen werden aangebracht voor de aanvang van de vlucht van preimineervlieg en werden pas verwijderd nadat de laatste vliegen werden waargenomen. Naast een beoordeling op schade door preimineervlieg werden ook kwaliteit, opbrengst en eventuele aantasting door trips of sleet beoordeeld. Er werden veldproeven aangelegd in vroege teelten van prei en in winterteelten. De proeven in vroege prei beoogden bescherming tegen de eerste vlucht van preimineervlieg, deze in winterprei tegen de tweede vlucht. De afdekkingen die getest werden zijn naast het Howicover klimaatnet diverse insectennetten getest: Ornata Addu, Ornata Light, Ornata Plus 135, Ornata Plus 80, Insectprotect 1.3, Insectprotect 0.8 en Tripsgaas. Alle afdekmaterialen bleken effectief en beperkten de schade significant in vergelijking met het niet afgedekte object. Het fijnmazige net Ornata Light met maaswijdte 0.6 mm op 0.66 mm is effectiever dan het koolvlieggaas Insectprotect 1.3 met grotere mazen van 1.3 mm op 1.3 mm.Een kanttekening is dat de afdekkingen de lichtinval beperken. Onmiddellijk na het verwijderen van de afdekkingen toonden vooral de planten onder de fijnmazige insectengazen een blekere bladkleur op het veld en werd bij de oogst een lagere opbrengst vastgesteld. Een kostenbatenanalyse werd opgemaakt voor het afdekken van prei. Tijdens de teelt worden kwalitatief positieve resultaten geboekt met zowel gewasbespuitingen als met gewasafdekkingen. De voornaamste bevindingen van de kosten-baten analyse zijn:- Drie gewasbespuitingen met effectieve bestrijdingsmiddelen zijn economisch het meest voordelig.- Afdekken met het Howicover klimaatnet komt qua kostprijs in de buurt van drie gewasbespuitingen met insecticiden.- Afdekken met het insectennet Ornata Addu (0.8*1mm) is beduidend duurder maar nog steeds economisch interessant (kost minder dan opbrengstverlies door plaag).Binnen taak 2 van werkpakket 5 was voorzien om de werking van verschillende insecticiden tegen de preimineervlieg te evalueren, in eerste fase op kleine schaal. In 2018 werd een eerste screening uitgevoerd door middel van een pottenproef op Inagro en PCG. De middelen met een goed resultaat werden geselecteerd voor verdere evaluaties. Om een goede aantasting te garanderen werd verder gewerkt met de kweek van ILVO, en dit in insectenkooien waarin potten met preiplanten werden gezet. In 2018 en 2019 hebben we verschillende middelen tegen de adulte vlieg getest. Voor de bestrijding van preimineervlieg is het belangrijk middelen in te zetten die worden opgenomen door de plant en een maagwerking hebben. Zo worden de vliegen getroffen tijdens het vormen van de voedingsstippen. Uit de proeven bleek dat Mesurol, Tracer, Benevia en Karate Zeon hieraan beantwoorden en effectief zijn. Middelen met alleen een contactwerking zijn minder interessant, omdat we het exacte moment van de vlucht nog niet kunnen bepalen. Het is echter de larve van de vlieg die de schade veroorzaakt. Daarom zijn we in 2019 gestart met kooienproeven om de efficiëntie van deze middelen tegen de larve te evalueren. Daarvoor werden vóór de behandeling de vliegen en preiplanten gedurende een week samen in een kooi geplaatst zodat de infectie kon gebeuren. Vervolgens werden de planten tweemaal behandeld (met een week interval). Na vier weken telden we tijdens een grondige eindbeoordeling het aantal larven en poppen. Niet alle proeven waren even succesvol (we ondervonden dat het belangrijk is om de proeven uitvoeren tijdens de natuurlijke vlucht van de preimineervlieg), maar we konden wel duidelijk afleiden dat Benevia (120 dagen regeling) en Mesurol (niet langer erkend) een goede werking hebben tegen de larven. Tracer heeft een middelmatig effect. Bij de laatste kooienproef op het PCG wilden we nagaan hoe lang na toepassing de middelen effect hadden op de adulten. Hiervoor werden de planten behandeld zoals in eerdere proeven en werden 1 uur, 7, 12 en 17 dagen nadien vliegen in de kooi gestoken. Enkele weken later voerden we een destructieve eindbeoordeling uit. Door wisselvallig weer, bleek ook de infectie wisselvallig verlopen te zijn. Daardoor is het moeilijk om duidelijke conclusies te trekken uit deze proef. Werkpakket 6 Validatie en disseminatie van geïntegreerde beheersstrategieën voor de preimineervliegAdviezen voor de beheersing van preimineervlieg werden opgenomen in de operationele waarnemings- en waarschuwingssystemen in de preiteelt: ‘Waarnemingen en Waarschuwingen’ (PCG, PSKW en Inagro) en de Waarschuwingsberichten Bio (Inagro) (taak 6.1). Dit zal in de toekomst ook verder gezet worden. Er werden ook gezamenlijke blogberichten geschreven die op de website van de praktijkcentra verschenen. Op deze manier werden preitelers en sectorgerelateerden makkelijk bereikt. De beheersmaatregelen die in werkpakket 5 werden getest en de resultaten daarvan, werden via demonstratieproeven, proefveldbezoeken en artikels naar telers gecommuniceerd (taak 6.2). Tijdens rondleidingen en overleg met de telers (taak 6.3) kwam het project vaak aan bod (zie collectief bereik). Verschillende artikels werden in vaktijdschriften gepubliceerd.Een abstract getiteld ""Seasonal occurrence and life cycle of the allium leaf miner (Phytomyza gymnostoma) in Belgium” werd mondeling voorgesteld op het 70e International Symposium on Crop Protection in Gent (22 mei 2018). Een ander abstract getiteld “Distribution, life cycle and overwintering ability of the allium leaf miner (Phytomyza gymnostoma) in Belgium” werd ook mondeling voorgesteld op de IOBC working Group ‘Integrated Protection of Field Vegetables’ meeting in Stratford-upon-Avon, UK (13th-16th October 2019). Twee abstracten, één getiteld “Rapid identification of the allium leaf miner by loop-mediated isothermal amplification (LAMP)” en een tweede “Efficacy of insecticides against allium leaf miner” werden geaccepteerd om te worden gepresenteerd op het 72e International Symposium on Crop Protection in Gent (19 mei 2020), maar het symposium is uitgesteld naar 18 mei 2021 vanwege COVID-19. Er werden twee wetenschappelijke publicaties geschreven met als titels: ‘Detection and identification of the allium leaf miner by loop-mediated isothermal amplification (LAMP)’ en ‘Overwintering and aestivation ability of the allium leaf miner, Phytomyza gymnostoma (Diptera: Agromyzidae)’. Deze publicaties zullen eind juli 2020 ingediend worden. " "Plantengezondheid bioinformatica netwerk" "Kristiaan Van Laecke" Plant "Centrale onderzoeksvraag/doel De detectie van plantenziekten via “high throughput sequencing” (HTS) is een relatief nieuwe en snel evoluerende discipline, met erg uiteenlopende expertise-niveau’s binnen (diagnostische) plantenziektenlabs in Europa. Vooral de bijhorende bio-informatica analyses blijken een moeilijke stap om te nemen voor veel labs. Het gebrek aan standaarden en “best practices” maakt dat velen door het bos de bomen niet meer zien. Binnen dit project willen we de samenwerking en communicatie rond bio-informatica analyses verbeteren tussen verschillende laboratoria. Het kennishiaat tussen labs met weinig tot geen ervaring en labs met veel ervaring met HTS in een plantenziekten-diagnostische context wordt aangepakt. Onderzoeksaanpak Het project PHBN is inmiddels beëindigd. Er waren 4 initiatieven: 1) We ontwikkelden opleidingsmateriaal om onervaren labo’s te helpen om van start te gaan. 2) We ontwikkelden complexe (semi-)artificiële datasets die kunnen gebruikt worden om analyse “pipelines” te testen, voor validatie, en om “pipelines” tussen lab te vergelijken. 3) We droegen een deel van de kennis die opgebouwd werd binnen de virologie gemeenschap, over naar andere disciplines door de organisatie van een “community effort”. Daarbij gebruikten de labs hun RNA-seq datasets die gegenereerd werden voor de detectie van virussen, om de aanwezigheid te checken van sequenties van andere relevante organismen, zoals fytoplasma’s, bacteriën en schimmels. 4) Tot slot optimaliseerden we de communicatie tussen de betrokken wetenschappers door alle bekomen data te delen via open databanken.Relevantie/Valorisatie De ontwikkelde opleidingsmaterialen en bijhorende referentie datasets zijn goed onthaald door zowel laboratoria met weinig ervaring als door labs met veel ervaring, om nieuwe software te testen en om analyse “pipelines” te vergelijken. De “community effort” om niet-virale sequenties te detecteren in RNA-seq dataset voor virusdetectie heeft ons geleerd dat deze datasets potentieel ook andere pathogenen kunnen detecteren, voornamelijk schimmels en insecten/mijten. Dat kan idealiter op lange termijn leiden naar een “all-in-one” detectie protocol. Alle zaken, ontwikkeld binnen het  project, zijn via verschillende open platformen gedeeld. Dat stimuleert samenwerkingen en bevordert een “open science” attitude bij onderzoekers. Financiering FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu" "Monochamus als vector van de dennenhoutnematode" "Nicole Viaene" "Gewasbescherming, Plant" "Centrale onderzoeksvraag/doelDit onderzoek focust op de verschillende boktorsoorten van het geslacht Monochamus. In welke mate komen deze soorten voor? In welke mate treden ze op als mogelijke vector (overbrenger) van het aaltje Bursaphelenchus xylophilis? Dat aaltje houdt zich in het insect in leven en geraakt via het insect tot bij de naaldbomen, waar het immense schade kan veroorzaken. De dennenhoutnematode B. xylophilus is een quarantaine organisme. ILVO voert monitoringsopdrachten uit inzake quarantaine plantenpathogenen in haar hoedanigheid van gewasbeschermings- en quarantainespecialist. Dit gebeurt grotendeels via gesubsidieerde Europese- en overheidsprojecten. Het is tevens de bedoeling om een deskundige procedure op te stellen voor de opsporing en identificatie van de vector-nematode symbiose. OnderzoeksaanpakWe organiseren een survey om te registreren welke Monochamus keverpopulaties aanwezig zijn in België. Meer bepaald via een Belgisch netwerk van feromoonvallen opgesteld in verschillende natuurlijke en menselijke systemen met naaldbomen sporen we inheemse en uitheemse Monochamus individuen op. We integreren eveneens publieke waarnemingen via een sensibiliseringscampagne. We brengen de verschillende soorten in kaart, kwantitatief en volgens hun ruimtelijke verspreiding. Gedetecteerde kevers onderzoeken we op de aanwezigheid van de schadelijke dennenhoutnematode. We doorgronden verspreidingsmechanismen van de dennenhoutnematode in functie van het voedingsgedrag en de vectorcapaciteiten (overbrenging van het aaltje van boom naar boom) van de Belgische Monochamus populaties. Tenslotte ontwikkelen we een procedure voor de opsporing en identificatie van de vector-nematode symbiose. We inventariseren de elementen die nuttig zijn bij een strategie voor de uitroeiing van een nematodenbesmetting. Relevantie/ValorisatieVia bestaande klimaat- en dispersiemodellen bepalen we het vestigings- en verspreidingsvermogen van B. xylophilus voor België. De verzamelde kennis kan leiden tot het ontwerp van een nationaal actieplan ter bestrijding van een in de toekomst mogelijke uitbraak of insleep van de dennenhoutnematode in België." "Voorkomen en epidemiologie van viroiden in plantaardige productie" "Martine Maes, Kris De Jonghe" "Plattelandsontwikkeling, Gewasbescherming, Plant" "Centrale onderzoeksvraag/doelILVO voert binnen de groep plantgezondheid onderzoek uit naar alle groepen van plantenziekten en -plagen, zo ook naar viroïden.  Het doel is om  kennis op te bouwen rond de epidemiologie van minuscule “virusachtige” RNA-moleculen, de zogenaamde viroïden. De nadruk ligt op de risico’s van transmissie van viroïden vanuit de sierteelt naar de aardappel- en de tomatenteelt. We ontrafelen welke rol diverse insecten (als bladluizen, hommels, wantsen..) als vector hebben bij deze transmissie en de verspreiding van de viroïden. Verder wordt ook de interactie bestudeerd tussen plant en het pathogeen dat leidt tot symptoomvorming. Ook de afweer van de plant tegen het pathogeen komt in kaart.  Algemeen bouwen we de kennis uit over de epidemiologie van pospiviroiden, de groep viroïden die in hoofdzaak Solanaceae infecteren.  OnderzoeksaanpakDe interacties tussen viroïden, insecten en waardplant wordt door middel van gecontroleerde experimenten in serres en klimaatkamers bestudeerd. Via diverse PCR- en sequencing- en microscooptechnieken verhogen we de kennis rond de interactie tussen plant/pathogeen/(potentiële) vectoren. Daarnaast krijgt ook de ontwikkeling van snelle, accurate en gevoelige diagnostische tools de nodige aandacht.  Relevantie/ValorisatieEen betere kennis over de overdrachtsrisico’s laat toe om aan de bevoegde overheden de nodige informatie aan te reiken voor het uitvoeren van een risico-analyse. De Q-status van bepaalde viroïden is gekoppeld aan reglementering. De onderzoeksresultaten helpen bij de evaluatie van die Q-status en leiden tot eventuele aanpassingen. Ook voor de sierplantentelers enerzijds en de telers van tomaat/aardappel anderzijds zijn de resultaten belangrijk om beter het risico op insleep en verspreiding van plantpathogenen binnen hun bedrijf te kennen, en zo in staat te zijn tot implementatie van een gericht beheersingsplan (bijv. teeltmaatregelen, keuze van de volgteelten, vectorbestrijding, enz.)." "Insleep van pathogenen via stuifmeel, bijen en bijenteeltproducten: identificatie van risico ter bescherming van plant en pollinator" "Kris De Jonghe" "Gewasbescherming, Plant" "Centrale onderzoeksvraag/doelHet project Fod-APIRISK mikt op een verbeterde bescherming tegen ziekten, van zowel de bijen als de door bijen bestoven planten. Het project heeft inmiddels het risico ingeschat van insleep van (quarantaine) pathogenen via de bestuiving met in het buitenland aangekocht pollen. Door de achteruitgang van de wilde bijen en de toenemende wintersterfte van gedomesticeerde honingbijen en de hiermee gerelateerde bestuivingscrisis in de land- en tuinbouwsector, is de laatste jaren de internationale handel in stuifmeel, bestuivende insecten - zijnde (honing-)bijen en hommels - en bijenteeltproducten voor kweek van bestuivers toegenomen. Het project heeft duidelijk aangetoond dat deze praktijk effectief een ernstig risico vormt voor zowel de plantengezondheid - door de potentiële insleep van uitheemse plantpathogenen-, als de dierengezondheid door de insleep van bijenpathogenen. Er zijn aanbevelingen opgesteld die in hoofdzaak controles op aanwezige risico's omvatten met betrekking tot de invoer van buitenlandse stuifmeel, bestuivers en bijenteeltproducten.OnderzoeksaanpakDoor de combinatie van een specifieke diagnostiek voor gekende plant- en bijpathogenen met een metagenoomanalyse hebben we een duidelijk overzicht gekregen van alle aanwezige ziekteverwekkende micro-organismen op ingevoerd stuifmeel en bijen. Op basis hiervan is een risicoanalyse uitgevoerd omtrent het gebruik van buitenlandse bestuivers/stuifmeel/bijenteeltproducten. Op termijn biedt dit onderzoek een basis om nieuwe pathogenen snel te identificeren en de herkomst ervan vast te stellen.Relevantie/ValorisatieHet diect nu van dit project ligt voor de hand: het eindeverslag bevat onderbouwde algemene aanbevelingen, en ook specifiek het advies rond het verbieden of het opstellen van een inspectieplan op geïmporteerd pollen dat direct gebruikt wordt in de bestuiving van fruitteeltgewassen. Op die manier beperkt de sector het risico op insleep van plantpathogenen die een fytosanitair risico vormen (met  gevaar op productieverliezen). De export vanuit ons land wordt ook beter gevrijwaard. Financiering FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu" "Onderzoek naar het voorkomen van quarantaine en alert-organismen op planten" "Nicole Viaene, Kris De Jonghe" "Gewasbescherming, Plant" "Centrale onderzoeksvraag/doelILVO experts onderzoeken het voorkomen van specifieke organismen in ons land, op vraag van de federale overheid. Bepaalde organismen (planten, insecten en mijten, nematoden, bacteriën, virussen, schimmels) kunnen belangrijke schade aanrichten binnen de plantaardige sector of het natuurlijk plantenbestand. Voor een aantal organismen is er onzekerheid over de actuele status in België, over hun aan- of afwezigheid en verspreiding. Het betreft specifieke quarantaine organismen voor de EU of organismen waarvan vermoed wordt dat ze hier potentieel (nog) veel schade kunnen veroorzaken en daarom preventief als Q-alert geklasseerd zijn. OnderzoeksaanpakUitgebreide informatiewerving en survey zijn de meest betrouwbare manieren om de status van een organisme te bepalen. De status wordt gerapporteerd volgens een vaste standaard van EPPO. De ILVO-dienst Gewasbescherming is Nationaal ReferentieLaboratorium-Plantengezondheid en daarom ook goed geplaatst voor dit soort studies. De ILVO onderzoekers zijn betrokken bij de Europese netwerken over Q en gereguleerde organismen (EPPO, EFSA, NRL consortia, ERAnet EUPHRESCO). Relevantie/ValorisatieDe resultaten van de studies worden gerapporteerd aan de Belgische gewasbeschermingsorganisatie en via deze weg ook aan de Europese fytosanitaire organisaties.  Op basis van de status kan de overheid beslissen over de noodzaak van fytosanitaire controles of maatregelen tegen een bepaald organisme. Zo kunnen we  insleep of verdere verspreiding in de plantaardige productie of de natuurlijke groene omgeving en bossen verhinderen. Kennis over de actuele status kan ook de aanleiding zijn voor de opmaak van een uitgebreide risico-analyse (‘Pest Risk Analysis’ of PRA) voor België." "Kennisgebaseerde praktijkmaatregelen voor een betrouwbare beheersing van Little Cherry" "Kris De Jonghe" Plant "Centrale onderzoeksvraag/doelDit project focust op een plantenvirus dat onder meer de kersenteelt, maar ook delen van de sierteelt bedreigt, namelijk het zogenaamde Littlecherry virus. Doel is te komen tot een kennisonderbouwde duurzame beheersingsstrategie, en dit te implementeren in de praktijk. Concreet willen we: (1) een aantal cruciale kennishiaten rond het virus(complex) (epidemiologie, overleving, besmettingsrisico uitgangsmateriaal, gevoeligheid cultivar/onderstam, snelle betrouwbare in field detectiemethode) via praktijkgericht onderzoek achterhalen. (2) een aantal cruciale kennishiaten rond de insectvectoren en hun rol in de verspreiding van LChV via praktijkgericht onderzoek achterhalen. (3) praktijkmaatregelen uitwerken en testen die de introductie (aangepaste procedures in productie van het vermeerderingsmateriaal op basis van snelle detectie/certificeringstrategie, gebruik resistente/tolerante onderstammen/cultivars), besmetting en verdere verspreiding van de ziekte effectief verhinderen op basis van risico-evaluatie en kennis opgedaan in de punten 1 en 2.  (4) een leidraad opstellen en communiceren met effectieve beheersmaatregelen en ondersteuning van de brede implementatie ervan in de praktijk.OnderzoeksaanpakDe onderzoeksaanpak omvat 4 pijlers; (1) epidemiologie van de ziekte, (2) epidemiologie van de vector(en), (3) risico-evaluatie en keuze van gerichte beheersmaatregelen en (4) kennisoverdracht en brede communicatie en praktijkimplementatie van de geteste effectieve beheersmaatregelen gaande van gecertificeerd virusvrij uitgangsmateriaal tot het minimaliseren van de kans op overdracht en besmetting van gezonde bomen in productieboomgaarden.Relevantie/ValorisatieDoor het uitwerken van een reeks kennisgebaseerde beheersmaatregelen en de ondersteuning van hun praktijkimplementatie via demonstratieproeven en advisering hebben we de LChV-problematiek aanzienlijk teruggedrongen. Na dit project traject vertaalt zich dat in minder symptomen (verdachte stalen) die gesignaleerd worden en in beduidend minder LChV in de alsnog ingeleverde stalen. Het ontmijnen van de LChV-problematiek creëert een solide basis en triggert een stijgende interesse in de Vlaamse kersenteelt. Mogelijk brengt dit een stroomversnelling aan investeringen mee voor een hoog-rendabele kersenteelt, met zowel voor de Vlaamse kersenteeltbedrijven als de (fruit)boomkwekerijen een economische meerwaarde. Het project had een niet te onderschatten impact op maatschappelijk vlak. Via het uitwerken van kennis gebaseerde beheersingsmaatregelen ontstond er een consensus tussen professionele kersentelers en eigenaars van hoogstam-boomgaarden/(sier)kerselaars aangaande de LChV-beheersingsstrategie, ondanks hun verschillende invalshoeken en belangen. Financiering VLAIO"