Titel Promotor Affiliaties "Korte inhoud" "Building up Resources for Institutions to Develop Global Engagement of International Students by MENTORS" "Ria Vermote" "Onderzoekscluster Studentenvoorziening, Université Savoie Mont Blanc (Univ-SMB), NHL Stenden Hogeschool, University of Nicosia, Big Brothers Big Sisters of Bulgaria (BBBS-BG), Accreditation Council for Entrepreneurial and Engaged Universities (ACEEU)" "BRIDGES by MENTORS onderzoekt welke voorwaarden nodig zijn om studenten van hogeronderwijsinstellingen te motiveren en te mentoren om contact te leggen met studenten uit andere landen. Het project biedt ""Internationalisation at Home"" voor de regio, door internationale studenten in contact te brengen met burgers met een andere achtergrond. Begeleide interactie stellen internationale hogeschool-studenten, groepen en individuen in de regio in staat om contact te maken en samen te werken in de mentoractiviteiten. De impact zal veel verder gaan dan de duur van het project: de deelnemers hebben gemeenschappelijke waarden en verschillende perspectieven kunnen bespreken en hebben soft skills verworven in communicatie en interculturele gevoeligheid. Tegelijkertijd werden hun verhalen gehoord en stimuleerde deelname aan dit project gelijkheid en het gevoel van welzijn. Deze invloeden zullen de mentaliteit van individuen veranderen. Organisaties worden beïnvloed omdat ze met dit mentorprogramma kunnen werken aan participatie en sociale inclusie in hun regio en integratie van internationale studenten. De resultaten worden gedeeld, zodat alle instellingen voor hoger onderwijs in Europa kunnen werken aan het overbruggen van kloven tussen groepen in een regio door mentoring. Er is een consortium samengesteld van vijf instellingen voor hoger onderwijs, een mentororganisatie en een kwaliteitsborgingsorgaan uit België, Bulgarije, Cyprus, Frankrijk, Duitsland, Ierland en Nederland. Er nemen 30 universiteitsdocenten, 240 internationale studenten, 180 vertegenwoordigers van organisaties en 30 directeuren/managers deel." "Levensonderhoud van de Marges van olie-extractie: Igbo's Creatieve Engagement met distributie en privatisering van Olie rijkdom in de Nigerdelta" "Filip De Boeck, Mark Breusers" "Sociale en Culturele Antropologie (OE), Instituut voor Antropologie in Afrika (OE)" "De hervormingen na de oorlog tussen Nigeria en Biafra centraliseerden de inning en de verdeling van de olierijkdommen de Niger Delta. Zo werden kanalen opgezet waardoor de olierijkdom werd geprivatiseerd – afzetmogelijkheden voor de olierijkdom – zij bevoordeelden vooral de politieke machthebbers, internationale ondernemers en hun aannemers (de petro-elite). Zij die minder genieten van dit proces ontwikkelen verschillende technieken om een deel van de olierijkdom te veroveren. Kidnapping voor losgeld, het betzetten van de olie-installaties, afpersing van beschermgeld en manipulatie van bepaalde gevallen en van compensatie zijn slechts een paar voorbeelden van deze technieken. Hier kan dwang of gewapend geweld buj gebruikt worden. Er bestaan ook technieken waarbij geen dwang of gewapend geweld gebruikt worden. Deze worden bij voorkeur toegepast door de leden van het Igbo taalgebied in de Delta. In een bepaald geval werd de opbrengst van de olierijkdom meer bepaald de compensatie voor het land dat werd onteigend voor de olie-industrie creatief gebruikt. Toen betwistingen i.v.m. het geld dat als compensatie werd betaald door Shell Petroleum Development Company (SPDC) voor de rechtbank kwamen, beslisten de inwoners van Imosoa, een van de dorpen die buj bet conflict betrokken waren, een vissersfestival te organiseren. Dit festival was open voor het publiek, daar waar het vroeger beperkt was tot de dorpelingen. Eenieder die de vaste toegangsprijs betaalde mocht hieraan deelnemen. Het veranderingseffect hiervan werd duidelijk toen het vermelde dorp iedere nieuwe versie van dit festival liet sponsoren met de bedoeling geld te verzamelen om de gerechtskosten van dit dispuut te betalen. Sinds dan is het festival veel meer dan een samenkomst van de afstammelingen en verwanten van Osoa. Het is gelinkt aan de ontdekking van het Ịkụazụ meer waar het festival plaatsvindt en elke nieuwe versie is een vernieuwing. Het kan financieel ondersteund worden zoals andere waardevolle initiatievan. De praktijk van financiële appreciatie en ondersteuning gaat terug naar twee Igbo tradities. De eerste is de viering van een kleuter die zijn eerste tanden gekregen heeft en die bekroond wordt door de eerste openbare omroeper met een kip (ile eze). De tweede bestaat erin geld te gooien naar een spectaculaire entertainer (itu ego). Maar door het mechanisme om fondsen in te zamelen, gepopulariseerd door de Igbo bonden, een hometown-organisatie die instaat voor hulp en gemeenschapsontwikkeling, ontstaan in het midden van de twintigste eeuw, heeft de praktijk om goederen te gebruiken voor vernieuwing, waardoor ze kunen worden gelanceerd of gesponsord, ieder aspect van het Igbo socio-economisch leven beïnvloed. Het traditionele festival dat het Imosoa dorp in staat stelt een deel van de oliewinsten op te eisen, is bewijs van hoe verspreid de praktijk geworden is. In een ander geval werd de opbrengst van de olierijkdom creatif aangewend om een autonome gemeenschap uit te bouwen. Deze gemeenschappen zijn subfederaal en zetten zich in samen met de oliemaatschappijen en de speciale nationale agentschappen in voor de ontwikkeling van olieproducerende gemeenschappen. Toen de traditionele heerser van Ebobi de huuropbrengsten die werden betaald aan de ganse gemeenschap verduisterde en politiek beïnvloedde, verenigden zich een aantal universiteitsstudenten en ouderen waar ze een gemeenschappelijke identiteit mee hadden en vormden een nieuwe autonome gemeenschap. Deze hereniging werd vergemakkelijkt door een geschiedenis van migratie en nederzettingen die vroeger besschouwd werden als symbolische waarde. Deze symbolische waarden worden nu gebruikt om toegang te krijken tot de olierijkdommen. Nu ze deel uitmaken van een nieuwe autonome gemeenschap zullen deze alsmaar toenemen. Derhalve is het verhaal van de Niger Delta niet alleen een van de verovering van de olierijkdom door een elite of van gewapende strijd voor de olierijkdom. De betrokkenen in de Delta zetten zich af tegen de gevestigde structuren uitgewerkt door de voornaamste spelers op het gebied van de verdeling van de olierijkdommen en privatisering, zonder toevlucht te nemen tot dwang of gewapend geweld. Wetenschappers moeten oog hebben voor deze andere dimensies waarbij bet poststructurele begrip van ruimte en plaats in relationele termen kan nuttig zijn. Op die manier kunnen analisten nauwkeurig de sociale configuratie verklaren die zich ontwikkelt in de Niger Delta. Zij kunnen eveneens alternatieve manieren uitwerken voor de organisatie van de economie." "Convention d’étude pour L’analyse des données des polypores et des lichens des placettes du réseau de suivi extensif de l’état sanitaire des écosystèmes forestiers" "Plantentuin Meise / Agentschap Plantentuin Meise" "Au cours d’une étude commandée et financée par le Service public de Wallonie, Département de l’Etude du Milieu naturel et agricole (numéro de Visa 15/16957), les lichens épiphytes et les polypores non-résupinés ont été recensés entre le 19 août et le 20 novembre 2015 dans 53 placettes. Ces placettes avaient déjà fait l’objet d’un inventaire du même type en 2010 (Van den Broeck et al. 2011). La placette E49, qui avait également été étudiée en 2010, n’a pas pu être inventoriée en 2015 car elle a été coupée à blanc dans l’intervalle. Des comparaisons sont faites, dans le présent rapport, entre certains résultats obtenus au cours des deux études. Parmi ces placettes, 44 sont des placettes de niveau I du réseau de suivi extensif de l’état sanitaire des écosystèmes forestiers de la Région wallonne (Inventaire Permanent des Ressources Forestières de Wallonie, IPRFW). Il s’agit de forêts de production comprenant notamment des pessières et des plantations de douglas. Les 9 autres placettes étudiées (numérotées OB 1 à 9) ont été sélectionnées sur base de leur intérêt biologique, de leur continuité forestière, de la présence de bois mort sur pied, ainsi que de leur appartenance à une association végétale et à une région naturelle donnée. Une description des placettes peut être consultée au point 3. Pour les besoins de l’inventaire, un carré de 50 m de côté a été délimité de manière non permanente sur chaque placette, pendant la durée des relevés, et les coordonnées GPS des quatre coins et du centre du carré ont été enregistrées. La méthodologie utilisée pour la collecte et l’analyse des données est présentée au point 2. ÉTUDE DE LA VEGETATION DES PLACETTES Un relevé phytosociologique a été réalisé dans chaque placette, sur la surface inventoriée. Ces relevés ont été analysés afin de classer les placettes dans des associations phytosociologiques (point 4.1). Trente placettes sont situées dans le district phytogéographique ardennais, 14 dans le district mosan, 4 dans le district lorrain et 5 dans le district brabançon. Du point de vue phytosociologique, 19 placettes correspondent au Luzulo-Fagetum, 7 placettes au Luzulo-Quercetum, 7 placettes au Primulo-Carpinetum, 4 placettes au Melico-Fagetum et 2 placettes à l’Endymio-Carpinetum, tandis que 9 placettes correspondent à des plantations de Picea abies et 5 placettes à des plantations de Pseudotsuga menziesii. L’analyse des relevés par « Cluster analysis » (CCA, point 4.2) confirme le classement des placettes dans les associations phytosociologiques, sauf pour la séparation entre Luzulo-Quercetum et Primulo-Carpinetum. ÉTUDE DES CARACTÉRISTIQUES PHYSICO-CHIMIQUES DES PLACETTES Les caractéristiques physico-chimiques des placettes ont été estimées grâce à l’utilisation des coefficients d’Ellenberg (point 5). Ces coefficients situent chaque espèce de plante sur différentes échelles correspondant chacune à un caractère écologique : éclairement, température, continentalité, humidité (du sol), acidité (pH) et concentration en azote du sol. Le coefficient de salinité des sols n’a pas été utilisé car il était inutile. Le calcul de coefficients moyens permet de classer les placettes sur les échelles d’Ellenberg. La comparaison entre les coefficients obtenus en 2010 et ceux de 2015 a été réalisée (point 5.4). Pour des raisons diverses, une série de placettes ont dû être éliminées et seules 39 placettes ont finalement été utilisées pour cette comparaison. Les seuls résultats significatifs obtenus sont une nette augmentation de la continentalité et de l’humidité. Une augmentation de la température est également notée mais elle est peu significative statistiquement. ÉTUDE DES LICHENS Pour chaque placette, un inventaire des espèces de lichens poussant sur les troncs a été dressé et l’abondance de chaque espèce a été estimée. Par ailleurs, les branches tombées au sol et les souches ont aussi été examinées pour y rechercher des espèces supplémentaires. La circonférence de tous les arbres a été mesurée à une hauteur d’environ 1,50 m. La méthodologie des relevés de lichens est décrite au point 2.3. Dans les 53 placettes étudiées, 126 taxons, identifiés jusqu’à l’espèce (119 lichens et 7 champignons lichénicoles) ont été observés pour 1663 arbres examinés. Le nombre d’espèces observées par placette sur troncs varie entre 6 et 48 avec une moyenne de 25. Trente-cinq espèces (28%) présentes sur des arbres n’ont été trouvées que dans une seule placette. Au total, sur tous les substrats confondus (arbres, branches tombées au sol, souches, arbres mort sur pied), ce sont 144 espèces qui ont été rencontrées (134 lichens et 10 champignons lichénicoles) et 1699 observations d’espèces de lichens (champignons lichénicoles inclus) qui ont été faites. Sur 146 arbres marqués (avec un numéro jaune, de un à quatre) 86 espèces ont été répertoriées. Les espèces les plus communes sur les arbres sont Lepraria incana, suivi de Cladonia coniocraea et Lepraria lobificans. Le plus grand nombre d’espèces (22) a été trouvé sur un Fagus sylvatica, suivi par un autre Fagus sylvatica avec 17 espèces. Vient en troisième place un Quercus robur/petraea avec 16 espèces. Dans les 53 placettes étudiées, 19 espèces ou genres d’arbres ont été inventoriées. Le plus grand nombre d’arbres examinés appartient à Fagus sylvatica avec 453 troncs sur lesquels 71 espèces de lichens ont été trouvés. Sur les 419 troncs de Quercus sp. examinés, ce sont 84 espèces de lichens qui ont été trouvées, contre 47 pour 306 Picea abies, 37 pour 127 Carpinus betulus, 31 pour 143 Pseudotsuga menziesii, 33 pour 50 Betula sp., 21 pour 24 Corylus sp., 32 pour 48 Acer sp., 14 pour 29 Fraxinus excelsior, 26 pour 28 Sorbus sp. Sur les 9 autres espèces ou genres d’arbres pour lesquels moins de 10 troncs ont été examinés par espèce ou genre, entre 2 et 11 espèces de lichens ont été trouvées. L’AIW a été calculé par placette. Il s’agit d’un indicateur pour la pollution en ammoniac basé sur la présence du nombre de lichens acidophytes sur les arbres. L’AIW varie entre 0,24 et 8,26 avec une moyenne de 2,03. Le nombre de lichens nitrophytes (NIW) dans une parcelle atteint maximum 6, le nombre d’acidophytes sur les arbres (SA) maximum 16 et le nombre d’espèces indicatrices de vieilles forêts (OBD) dans une parcelle maximum 4. Sur base des espèces de lichens, les valeurs indicatrices de Wirth ont été calculées pour la continentalité, la luminosité, l’azote, le pH, la température, le degré d’humidité et l’océanité climato-écologique. Les lichens recensés sont tous des espèces d’Europe de l’Ouest et Centrale (valeurs pour la continentalité entre 3,00 et 5,13), sciaphiles à moyennement héliophiles (valeurs pour la luminosité variant entre 3,17 et 5,75), avec une préférence pour des écorces relativement pauvres à modérément riches en minéraux (N entre 3,00 et 4,43) et assez acides (valeurs de pH entre 3,06 et 5,27). En outre, les lichens sont peu à modérément thermophiles (valeurs de température entre 2,80 et 5,57), donc plutôt à tendance montagnarde avec un climat avec peu de précipitations, couplée ou non avec un taux d’humidité élevé (valeurs d’humidité entre 2,70 et 4,29). Enfin, la majorité des espèces rencontrées ont une préférence pour des conditions entre continental modéré et océanique modéré (valeurs de l’océanité climato-écologique entre 4,25 et 5,67). L’étude des lichens montre qu’en général, par placette, plus d'espèces de lichens ont été trouvées en 2015 par rapport à 2010, surtout dans le district Ardennais. Le nombre d’observations de lichens sur l’ensemble des placettes, est de 1699 en 2015 et de 1457 en 2010. Le nombre de lichens répertoriés par placette et au total est significativement plus grand en 2015 pour les peuplements de feuillus (y compris les forêts avec un mélange de résineux et de feuillus). Pour les résineux, le nombre de lichens sur tous les substrats confondus et sur les arbres par placette est significativement plus élevé en 2015. Cinq espèces de lichens épiphytes ont été trouvées significativement plus en 2015 et 4 significativement moins. Sur les 146 arbres marqués qui ont été répertoriés pendant les deux années, la découverte de 6 espèces a significativement changé entre 2010 et 2015 mais la richesse lichénique n’est pas significativement différente entre ces deux années. En 2015 significativement plus d’indicateurs de vielles forêts ont été trouvés dans les placettes, par rapport à 2010. Mais si on enlève Normandina pulchella et Porina leptalea, qui peuvent être considérés comme n’étant pas de bons indicateurs, il n’y a plus de différence significative. Les valeurs indicatrices de Wirth pour la température, l’humidité, la continentalité, et l’océanité climato-écologique, basées sur les lichens, ont significativement changé entre 2010 et 2015. Ceci n’est pas le cas pour les valeurs indicatrices de la luminosité, du pH et du N. Le NIW, l’AIW et l’SA, des indicateurs complémentaires au pH et R pour l’influence de l’ammoniac, n’ont pas changé significativement non plus. Dès lors, les changements dans la richesse et la composition lichénique par placette qu’on a pu constater ne sont probablement pas du tout attribuables à un changement dans la pollution atmosphérique par l’ammoniac. Reste une augmentation de l’humidité et de la température à côté des facteurs méthodologiques (des espèces sont passées inaperçues, les arbres inventoriées en 2015 ne sont que partiellement les mêmes qu’en 2010, la prospection en 2015 a été plus intense, les conditions météorologiques ont été différentes, …) pour expliquer les changements dans la richesse et composition lichénique. Les valeurs indicatrices de Wirth obtenues pour chaque placette en 2010 et 2015 sont données en annexe (à la fin du point 9). Des courbes d’accumulation du nombre d’espèces de lichens par rapport au nombre d’arbres inventoriés par placette ont été réalisées. Elles montrent presque toujours que le nombre d’arbres inventoriés ne permet pas d’approcher de l’asymptote et que beaucoup d’autres espèces de lichens sont encore potentiellement observables dans ces biotopes. ÉTUDE DES POLYPORES Les polypores ont été inventoriés dans chaque placette, lors d’un passage unique. L’inventaire consistait en un relevé exhaustif dans le carré de 50 x 50 m, suivi d’un relevé plus extensif sur une surface équivalente, entourant le carré et située dans une végétation identique. Pour l’ensemble des 53 placettes, un total de 46 espèces de polypores a été observé en 2015, dont 10 espèces résupinées. Sur le total des deux études (2010-2015), 57 espèces de polypores ont été déterminées, dont 10 espèces résupinées (voir point 10.2). La liste complète des espèces de polypores observés au cours des deux phases de l’étude (2010 et 2015) est donnée pour chaque placette, avec les hôtes observés (point 10.3). Diverses informations sont également fournies pour chaque espèce de polypore (point 10.4.3) : nom correct et principaux synonymes, mode de vie saprophytique ou parasitique, type de pourriture produit, hôtes habituels et distribution en Belgique, ainsi qu’un synopsis des données acquises sur l’espèce durant les inventaires : nombre de placettes, fréquence dans les différents districts phytogéographiques, hôtes observés, notes éventuelles. La variation du nombre moyen d’espèces de polypores par placette a été étudiée (point 10.5). Ce nombre passe de 4,70 en 2010 à 3,78 en 2015, ce qui n’est pas trop étonnant eu égard aux importantes fluctuations annuelles ordinairement observées dans la poussée des champignons. C’est dans les districts phytogéographiques brabançon et lorrain que la diminution du nombre d’espèces de polypores a été la plus forte (point 10.6). Lorsqu’on étudie la variation, en fonction du type de peuplement, de ce nombre moyen de polypores par placette (point 10.7), on constate qu’il y a une grande variabilité au sein de la plupart des catégories, ce qui doit inciter à la prudence dans l’interprétation des tendances observées. Il apparaît toutefois que les biotopes les plus riches en polypores sont en moyenne les hêtraies, suivies par les chênaies sur sols riches, les chênaies sur sols acides (Luzulo-quercetum), puis les pessières et enfin les plantations de douglas. L’influence des variables environnementales sur le nombre d’espèces de polypores par placette a été étudiée (point 10.8). Ces variables sont le nombre de genres de ligneux, l’altitude, l’abondance de chaque genre de ligneux et les coefficients d’Ellenberg moyens calculés d’après les relevés phytosociologiques. La seule corrélation significative qui a été notée est celle qui lie le nombre de polypores et le nombre de genres de ligneux dans une placette. Une corrélation faiblement significative montre également que le nombre d’espèces de polypores est plus élevé dans les parcelles bénéficiant d’un faible éclairement. Les courbes d’accumulation réalisées pour le nombre d’espèces de polypores (point 10.9) montrent que nous sommes encore loin de connaître la totalité des espèces (potentiellement) présentes dans les placettes des différentes associations végétales. La variation du nombre d’espèces de polypores en fonction du genre de ligneux a également été examinée (point 10.10). C’est Fagus qui est le plus fréquemment colonisé, suivi de Quercus, Picea, Betula, Carpinus, Corylus, Pseudotsuga et Fraxinus. Nous avons aussi réalisé une DCA pour étudier les relations existant entre la présence de chaque espèce de polypore dans les placettes et les variables environnementales (les coefficients moyens d’Ellenberg, l’altitude, le nombre de genres de ligneux et l’abondance des principaux genres de ligneux) (point 10.11). Les mêmes données ont été soumises à un Wilcoxon Matched-pairs test. Une série de corrélations statistiquement significatives ont été mises en évidence par cette analyse. Toutefois, après examen à la lumière de notre expérience, la moitié de ces corrélations nous semblent être relativement fortuites. Parmi les corrélations qui sont fondées, la plupart lient la présence d’une espèce de polypore à celle d’un genre d’arbre. Rien d’étonnant à cela puisque ces arbres sont les hôtes préférentiels (ex.: Phellinus ferreus et Quercus), voire exclusifs (ex.: Piptoporus betulinus et Betula), des polypores en question. De même, la corrélation négative entre Trametes versicolor et Picea est compréhensible puisque ce polypore se développe presqu’exclusivement sur feuillus. Un petit nombre de corrélations lie la présence d’un polypore à l’altitude ou au pH. Enfin, la présence d’espèces indicatrices de forêts à haute valeur biologique a été recherchée (point 10.12). Toutefois, il s’avère que les listes d’espèces indicatrices disponibles dans la littérature proviennent de régions éloignées (souvent Scandinavie) et ne sont que difficilement utilisables chez nous. En effet, beaucoup des espèces qui y sont citées sont pratiquement absentes de nos régions et, à l’inverse, les quelques espèces de ces listes présentes dans nos forêts (Grifola frondosa, Phaeolus schweinitzii, Physisporinus sanguinolentus et Ph. vitreus) sont souvent beaucoup moins rares ici et ne constituent donc pas des indicateurs fiables." "PULPIT: Betrokkenheid van het publiek en de patiënt bij de interprofessionele opleiding van studenten in de gezondheidszorg" "Koen Goffings" "ET: Smart ICT - Elektronica-Research, DL: Centrum Digitaal Leren" "Het ERASMUS-project “PULPIT” streeft ernaar om de opleiding in de gezondheidszorg voor studenten te verbeteren door te focussen op bestaande behoeften: - het verbeteren van de interactie met patiënten in opleidingen en trainingen - het meer personaliseren van de zorg t.a.v. de patiënt - het verduidelijken van de rollen van verschillende beroepen in de gezondheidszorg. Het project beoogt Patiënten- en Publieksparticipatie (PPI) in de klas en Interprofessioneel Onderwijs (IPE) voor studenten in de gezondheidszorg te bevorderen, waarbij discussies worden gestimuleerd op basis van real life cases aangaande de fysieke, mentale en sociale implicaties van ziektes. Dit zal worden bereikt door het bevorderen van ""live interacties"" tussen studenten in opleiding en patiënten, gemodereerd door docenten, lectoren en professoren. Het PULPIT-project is aldus gericht op het betrekken van de burger als patiënt in het hoger onderwijs. Deze onderlinge verbinding ondersteunt het streven naar maatschappelijke verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen, via tweerichtingsverkeer (active citizenship): - patiënten dragen bij aan de opleiding van studenten en professoren - studenten delen hun kennis tijdens evenementen georganiseerd door patiëntenorganisaties We zorgen voor een actief engagement van patiënten en de burger in de opleidingen d.m.v. het Patiënt Engagement Program (PEP). Dit PEP zorgt ervoor dat de belangen van deze groepen meegenomen worden in de opleiding voor professionals in de gezondheidssector. Een voorbeeld hiervan is dat studenten en patiënten discussiëren over de fysieke, mentale en sociale impact van een ziekte en wat voor hen persoonsgerichte zorg (PCC) betekent. Door de verschillende perspectieven te belichten streven we naar het bevorderen van ""gemeenschappelijke waarden"" en ""ontwikkeling van sleutelcompetenties"". In een eerste fase zal dit project een overzicht maken van best practices en optimale werkmethodes op het gebied van PPI en IPE. Daarnaast zal een beoordeling worden gemaakt van de patiënten- en publieksparticipatie (PPI) in de in de opleiding van studenten in de gezondheidszorg. Hierbij zullen we de input van belanghebbenden verzamelen via enquêtes en focusgroepen. Vervolgens zullen de resultaten van deze activiteiten als basis dienen voor een taakgroep van experts die op basis van deze studie aanbevelingen ontwikkelen en deze omgevormd worden tot het gezamenlijk ontwikkelen van een Massive Open Online Course (MOOC) en ander educatief materiaal. Dit wordt in een lesprogramma van 4 weken gegoten en deze methodiek zal getest worden in vier Europese landen, m.n. België, Nederland, Portugal en Slovenië. De verwachte resultaten van PULPIT omvatten: - een internationale consensusaanbevelingen voor het bevorderen van PPI en IPE - een MOOC en educatief materiaal (video's, podcasts, folders, quizzes) - de validatie van het PULPIT-project met een White paper voor een eenvoudigere implementatie in andere hoger onderwijsinstellingen Dit materiaal zal ook beschikbaar zijn voor HO-instellingen buiten het consortium, waarbij innovatieve leer- en onderwijspraktijken worden gestimuleerd door een raamwerk en educatieve tools te bieden om het hele programma in heel Europa te benutten. Het PULPIT-project zal hoger onderwijsinstellingen -en systemen beter aan elkaar verbinden door de ontwikkeling van Internationale Aanbevelingen voor PPI in IPE van studenten in de gezondheidszorg, waarbij experts binnen en buiten het consortium worden betrokken met de steun van volgende geassocieerde partners: het European Interprofessional Practice & Education Network (EIPEN), EUPATI Europe en de European Medical Students' Association (EMSA). Tenslotte zal de projectwebsite een verbindende tool zijn voor hoger onderwijs instellingen die geïnteresseerd zijn in dit onderwerp. De beoogde uitkomsten zijn: 1. verbeterde training van zorgprofessionals 2. betere communicatie en begrip tussen zorgprofessionals onderling 3. een meer gepersonaliseerde patiëntenzorg in het algemeen." "Investeren in cognitief talent: De rol van interacties met leerkrachten en peers in de ontwikkeling van academische betrokkenheid" "Karine Verschueren" "Schoolpsychologie en Ontwikkeling in Context (OE)" "Maatschappelijke innovatie vraagt een investering in cognitieve talentontwikkeling. Echter, onderzoek wijst op een suboptimale ontwikkeling van schoolse betrokkenheid bij cognitief begaafde jongeren. Op basis van een integratie van begaafdheidsmodellen en algemene motivationele modellen over de ontwikkeling van betrokkenheid, onderzoeken we de rol van interacties met peers en leerkrachten voor de ontwikkeling van betrokkenheid van cognitief begaafde en gemiddeld begaafde jongeren. Twee complementaire studies worden hiertoe opgezet: een grootschalige longitudinale studie naar de trajecten van academische betrokkenheid en prestaties en een experience sampling onderzoek naar dynamische processen van betrokkenheid en sociale ervaringen in de klas. De veralgemeenbaarheid vs. specificiteit van deze processen over begaafdheidsgroepen wordt onderzocht." "Het verbeteren van verantwoord onderzoek en innovatie door middel van leerplannen in het hoger onderwijs (EnRRICH)" Wetenschapscommunicatie "The Enhancing Responsible Research and Innovation through Curricula in Higher Education (EnRRICH) project will build the capacity of staff in higher education to facilitate their students’ development of knowledge, skills and attitudes and competencies in responsible research and innovation, and respond to the research needs of society, particularly underserved civil society organisations (CSOs).It will do this by identifying, developing, testing, and disseminating resources, based on existing good practice and trials of new initiatives, to embed the five RRI keys in academic curricula across Europe, with specific reference to science and engineering. It will develop case studies which showcase examples for students, teachers, professional trainers and academic staff of HEIs. Through ongoing dialogue with academics, policymakers, and CSOs, EnRRICH will kick start debates at institutional, national and international levels to create awareness of, and enhance the policy context for, RRI in curricula and thereby produce more responsible and responsive graduates and researchers.These objectives will be achieved building on the Public Engagement with Research and Research Engagement with Society (PERARES) and RRI Tools projects. It will involve new partners as well as a core of established partners drawn from HEIs and CSOs, including from RRI tools. It will establish an advisory board drawn from relevant organisations to ensure the widest possible engagement and dissemination.Work packages will deal with project management, state of the art of good practices in introducing RRI into curriculum development, exchange and trialling of good practices at national, international and transdisciplinary levels, policy development, evaluation, dissemination and a conference. Deliverables will include case studies and policy papers, and materials and resources for academic staff to involve students in experiential learning about RRI, including projects in partnership with CSOs" "Biopsychosociale aanpak van burn-out en re-integratie" "Lode Godderis" "Omgeving en Gezondheid" "1) WeMeds is een interuniversitair project (inclusief de vijf Vlaamse Universiteiten) dat de belangrijkste voorspellers van burn-out en bevlogenheid bij medische studenten en artsen in opleiding wil ontrafelen en tegelijkertijd inzicht wil verkrijgen op effectieve interventies ter preventie van burn-out. Het longitudinale opzet van de studie omvat het volledige opleidingstraject van artsen; inclusief een breed scala aan medische specialisaties (zoals huisartsen, spoedeisende geneeskunde, etc.). We zetten in op een biopsychosociaal perspectief door psychosociale gegevens van de deelnemers te verzamelen via een online vragenlijst (d.w.z. werkgerelateerde, persoonlijke en context variabelen) en door biomarkers te onderzoeken die gerelateerd zijn met burn-out mechanismen. Het werk van de doctoraatsstudent zal zich voornamelijk focussen op de ontwikkeling van een rekruteringsprotocol wat betreft de bovenvermelde psychosociale data en voor het verzamelen van biologische monsters. Daarnaast zal de doctoraatsstudent laboratoriumanalyses van de biomarkers uitvoeren, alsook de resultaten met elkaar connecteren en deze interpreteren. 2) METEOR (MEnTal hEalth: fOcus onRetention of healthcare workers) is een internationaal, door de EU gefinancierd, project met als doel het verbeteren van de jobretentie bij gezondheidswerkers. METEOR zal dit in eerste instantie doen door inzicht te verkrijgen in de belangrijkste determinanten van job retentie bij deze doelgroep. In een volgende stap zal METEOR concrete beleidsaanbevelingen ontwikkelen voor de beoogde stakeholders, die zullen worden vertaald in een online toolbox. Als coördinator van het project is de onderzoeksgroep Omgevingen Gezondheid van de KU Leuven verantwoordelijk voor de coördinatie en het beheer van de activiteiten van het project. Het werk van de doctoraatsstudent binnen dit project omvat, onder meer, volgende activiteiten: het bijwonen/coördineren van projectvergaderingen, administratieve opvolging volgens EU richtlijnen en rekruterings- en communicatieactiviteiten. Daarnaast leidt de KU Leuven het werkpakket met als doel het ontwikkelen van concretebeleidsaanbevelingen. Hiervoor zullen we workshops met verschillende stakeholders organiseren volgens de methodiek co-creatie of user-centered design thinking, om ervoor te zorgen dat deze aanbevelingen beantwoorden aan de behoeften van destakeholders. 3) OPERATal hEalth: Objectifying performance assessments and personalized rehabilitation trajectories to improve return to work in failed back surgery syndrome patients. Patiënten die, ondanks een voorafgaande chirurgische ingreep, last blijven hebben van aanhoudende of steeds terugkerende rugpijn, worden benoemd als lijdend aan het “Failed Back Surgery Syndroom (FBSS)”. Uit een recente meta-analyse bleek dat neurostimulatie een effectieve behandeling is om deze patiënten terug aan het werk te krijgen. Desalniettemin gaat minder dan 30% van de patiënten die neurostimulatie krijgen uiteindelijk terug aan het werk. Dit toont aan dat de huidige postoperatieve zorgen, waaronder revalidatie, niet effectief zijn om werkhervatting te bevorderen na implantatie van een neurostimulator. Met dit project willen we een geïndividualiseerd biopsychosociale benadering promoten om de fysieke capaciteit om terug aan het werk te gaan te vergroten bij FBSS patiënten die een neurostimulator krijgen. Hiervoor zullen we een gerandomiseerde, gecontroleerde studie uitvoeren waarbij FBSS patiënten die neurostimulatie krijgen ofwel de standaard behandeling krijgen ofwel een revalidatieprogramma met een specifieke focus op werkhervatting. Het effect van beide interventies zal bekeken worden op de fysieke capaciteit om terug aan het werk te gaan, werkstatus en gezondheidszorguitgaven." "Wetenschapseducatie voor actie en betrokkenheid bij duurzaamheid" "Thomas Block" "Vakgroep Politieke Wetenschappen, ALPS GMBH, Universität Innsbruck, Association for Science Education, CCHANGE AS, Uppsala University, EDUQUALITY AB, University of Bologna, University of Oslo, FONDAZIONE GOLINELLI" "Het hoofddoel van het Wetenschappelijk Onderwijs voor Actie en Betrokkenheid Naar Duurzaamheid (SEAS) is opzetten, coördineren en evalueren van samenwerking tussen zes open onderwijsnetwerken onder leiding van universiteiten en wetenschap centra met partners in Oostenrijk, België, Estland, Italië, Noorwegen, Zweden en het VK. Als onderdeel van deze netwerken, en voortbouwend op de principes van op onderzoek gebaseerd wetenschappelijk leren voor transformatieve betrokkenheid, zijn studenten in formele scholen dat wel gegeven de mogelijkheid om deel te nemen aan het aanpakken van echte, complexe duurzaamheidsuitdagingen die worden geïdentificeerd en aangepakt met samen met deelnemers en stakeholders in de lokale gemeenschap. SEAS ontwikkelt en maakt ons modellen voor open-school implementatie die scholen en buitenschoolse instellingen ondersteunt om samen te werken bij de promotie, onder studenten en burgers in de grotere gemeenschap, van 21e eeuwse wetenschappelijke geletterdheid en vaardigheden voor verantwoordelijk burgerschap. SEAS biedt studenten en burgers meer mogelijkheden om een ​​grotere interesse in de wetenschap te ontwikkelen en inclusieve wetenschappelijke geletterdheid, zowel in de doelgemeenschappen als daarbuiten, rekening houdend met gender, sociaaleconomisch status en geografische verschillen. Door hulpmiddelen en methoden voor facilitering en bemiddeling voor de identificatie en implementatie van duurzaamheidsuitdagingen in de lokale gemeenschappen van de deelnemers, maakt SEAS het is voor studenten mogelijk om samen te werken met families en belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld en de industrie agenten van het welzijn van de gemeenschap. SEAS biedt deelnemers de nodige expertise, netwerken en delen ervaring opdoen om deze uitdagingen aan te pakken en daardoor diepere wetenschappelijke geletterdheid en interesse te ontwikkelen in wetenschappelijk onderwijs en carrières. SEAS draagt ​​ook bij aan het genereren van modellen en ervaringen voor manieren waarop wetenschappelijk onderwijs binnen en buiten de school kan een onderdeel worden van de oplossing voor enkele van de grootste uitdagingen van onze tijd." "Oprichting van een Europees netwerk van rechtsincubatoren die een brug vormen tussen ICT-ondernemers en startups met rechtenstudenten." "Peggy Valcke" "Onderzoekseenheid KU Leuven Centrum voor IT & IE Recht" "This project will link the legal demands of ICT entrepreneurs and start-ups with the expertise of postgraduate students at leading academic law institutions through establishing an open European network of law incubators.This will be achieved through:Developing an understanding of the key legal challenges facing companies in the ICT sector, and the specificities of different national legal systemsDeveloping models and supporting tools for the provision of legal support as a professional serviceEstablishing the links between the real-world project engagements and academic programmesEstablishing the longer-term sustainability of the networkThe LegalLINC Network will have: a 'Core Network' of four leading European academic institutions in London, Amsterdam, Leuven and Hamburg together with Brooklyn Law School as an Associate Partner; an 'Active Network' of up to 12 participating academic institutions with an interest in developing their own law incubator initiatives; and an 'Extended Network' of private and public sector non-academic entities as participants in the broader ICT innovation ecosystem.There will be three main beneficiaries from this project:Entrepreneurs and start-ups that benefit from the provision of legal expertiseUniversity-based law institutions that benefit from the establishment of law incubators: e.g. enhanced teaching and better translation of research into economic activityPostgraduate law students that benefit from their engagement in real and relevant projects with academic oversight, which are directly linked to their academic programmesDuring this two-year project, events will focus on developing and sharing best practices for law incubators, as well as exploring key ICT legal challenges. This project will also establish an open communications platform (LINCuP) that will provide a repository for project deliverables and other outputs, and facilitate different modes of interaction." "Een genderkloof in de klas? Verscheidene percepties van leerkrachtstijl en leerlingbetrokkenheid" "Bieke De Fraine" "Klinische Psychologie, Onderwijseffectiviteit en -evaluatie, Ervaringsgericht Onderwijs, Schoolpsychologie en Ontwikkeling in Context (OE)" "Jongens doen het over het algemeen minder goed op school dan meisjes, in het bijzonder in het secundair onderwijs. Ze presteren minder goed, verlaten vaker vroegtijdig de schoolbanken en hebben een lagere betrokkenheid dan meisjes. Nu blijkt leerkrachtstijl een positief effect te hebben op de betrokkenheid en prestaties van leerlingen. Er kunnen echter verschillen zijn in hoe jongens en meisjes de ondersteuning van hun leerkrachten zien. Daarnaast kan leerkrachtstijl anders gerelateerd zijn aan bijvoorbeeld de betrokkenheid of de prestaties van jongens versus meisjes. Een eerste doel van dit proefschrift is dan ook om percepties van leerlingen in het secundair onderwijs over leerkrachtstijl op te helderen en om de relatie tussen leerkrachtstijl en betrokkenheid te onderzoeken. Een tweede doel is om percepties van mannelijke en vrouwelijke leerkrachten met betrekking tot hun eigen leerkrachtstijl te verkennen en om hierbij gender als een breder socio-cultureel concept te bekijken. Zo kan de discussie in onderzoek en de onderwijspraktijk over verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke leerkrachten genuanceerd worden. De dataverzameling voor dit proefschrift gebeurde in het kader van het Procrustesproject, dat tot doel heeft gender-gerelateerde factoren te onderzoeken die lage prestaties, zittenblijven en drop-out in het secundair onderwijs voorspellen. Leerlingen en leerkrachten uit het eerste en tweede jaar van (een selectie van) 59 secundaire scholen in Vlaanderen werden bevraagd en geobserveerd.In een eerste hoofdstuk werden, via een reviewstudie, verschillen onderzocht tussen jongens en meisjes in het secundair onderwijs wat betreft hun gedragsmatige, emotionele en cognitieve betrokkenheid. Daaruit bleek dat meisjes over het algemeen hoger betrokken waren dan jongens, in het bijzonder voor gedragsmatige betrokkenheid en vooral op schoolniveau. Voor de specifieke vakken en activiteiten in de klas was het voordeel van meisjes minder consistent. Deze bevindingen geven aan dat er meer onderzoek nodig is dat de betrokkenheid van jongens en meisjes voor de verschillende vakken en activiteiten op school nagaat.In het tweede hoofdstuk onderzochten we, voor het vak Nederlands, geslachtsverschillen in de relatie tussen leerlingpercepties van drie dimensies van leerkrachtstijl (autonomieondersteuning, structuur bieden en verbondenheid) en leerlingbetrokkenheid (met leerkracht-, leerling- en observatorrapportage als indicatoren). Daartoe participeerden 385 leerlingen (58% jongens) van het eerste jaar en hun leerkrachten Nederlands van zes secundaire scholen in Vlaanderen. Jongens bleken minder betrokken dan meisjes voor het vak Nederlands en jongens percipieerden hun leerkrachten ook als minder ondersteunend voor elk van de drie dimensies. Bovendien bleek autonomieondersteuning belangrijker te zijn voor de betrokkenheid van jongens terwijl structuur bieden en verbondenheid even belangrijk bleken voor de betrokkenheid van jongens als van meisjes.Een derde hoofdstuk onderzocht verschillen in de percepties van jongens en meisjes van hun echte leerkrachten en van hypothetische scenario’s (vignettes) met telkens beschrijvingen van een hoge of lage mate van autonomieondersteuning en structuur bieden. In totaal participeerden 377 leerlingen die deel uitmaakten van de A-stroom in het tweede jaar van acht secundaire scholen in Vlaanderen. Jongens schatten hun echte leerkrachten lager in wat betreft autonomieondersteuning en structuur bieden. Jongens stonden ook minder negatief dan meisjes tegenover een scenario waarin de leerkracht weinig structuur bood. Jongens waren dan weer minder positief dan meisjes over een scenario waar de leerkracht hoge autonomieondersteuning bood. Bevindingen uit eerder onderzoek die aangeven dat meisjes en jongens elk andere elementen van leerkrachtstijl belangrijk zouden vinden, kunnen hier een verklaring bieden.Het vierde hoofdstuk onderzocht de percepties van mannelijke en vrouwelijke leerkrachten over hun eigen leerkrachtstijl in relatie tot twee socio-culturele aspecten van gender. Deze waren (1) het onvermogen om emoties te uiten en te begrijpen en (2) genderconformeringsdruk of de mate waarin een man of vrouw druk ervaart om te conformeren naar het mannelijke of vrouwelijke stereotype. In totaal vulden 1244 leerkrachten (28,5% mannen) uit 59 Vlaamse scholen vragenlijsten in. De resultaten gaven onder andere aan dat mannelijke leerkrachten hoger scoorden voor autonomieondersteuning en vrouwelijke leerkrachten voor structuur bieden. Verder bleek dat de meeste geslachtsverschillen in leerkrachtstijl gemedieerd werden door het onvermogen om emoties te uiten en te begrijpen en door genderconformeringsdruk. Voor zowel mannelijke als vrouwelijke leerkrachten bleken deze socio-culturele gendervariabelen negatief samen te hangen met leerkrachtstijl.Deze vier studies tonen aan dat jongens en meisjes inderdaad hun leerkrachten anders percipiëren, zelfs in een experimenteel gecontroleerde situatie, en dat deze perceptie gerelateerd is aan hun betrokkenheid, die lager blijkt te zijn voor jongens. Deze resultaten beklemtonen dat, als we de genderkloof in leerlingbetrokkenheid en percepties van leerkrachtstijl willen dichten, er nood is aan zorgvuldige reflectie over en optimalisatie van het concept leerkrachtstijl, in het bijzonder met betrekking tot autonomieondersteuning."