Project
Het ontkennen van traumatische ervaringen: De impact van valse ontkenningen op de vatbaarheid voor pseudo-herinneringen
Daders, slachtoffers en getuigen ontkennen soms valselijk dat ze iets hebben meegemaakt. Het kan echter voorkomen dat ze daarna er toch voor kiezen om de waarheid te vertellen en een verklaring af te leggen. Het doel van dit proefschrift was om te onderzoeken wat de effecten van zo’n valse ontkenning zijn op de validiteit van daaropvolgende verklaringen. Ik onderzocht dit door na te gaan 1) hoe vaak valse ontkenningen voorkomen bij slachtoffers, 2) wat de gevolgen van valse ontkenningen zijn op het geheugen van slachtoffers, daders en getuigen, 3) hoe valse ontkenningen in een sociale context het geheugen kunnen beïnvloeden, en 4) wat de relevantie van dit onderzoek is voor de praktijk.
In Deel I (Hoofdstuk 1 en 2) worden de achtergrond en relevantie van herinneringen en valse ontkenningen in het rechtssysteem toegelicht. Hoofdstuk 1 introduceert het concept van valse ontkenningen en geeft een samenvatting van eerder onderzoek naar de geheugeneffecten van valse ontkenningen. Verder worden de ondermijnende effecten van valse ontkenningen op het geheugen uitgelegd aan de hand van theorieën over pseudoherinneringen. Hoofdstuk 1 beschrijft ook hoe valse ontkenningen kunnen bijdragen tot mogelijke gerechtelijke dwalingen. Dergelijke zaken onderstrepen waarom het belangrijk is om de effecten van valse ontkenningen op verklaringen te onderzoeken.
Hoofdstuk 2 beschrijft de prevalentie van valse ontkenningen onder 68 kinderen die door de Nederlandse organisatie voor kinderbescherming “Veilig Thuis” werden geïnterviewd vanwege een vermoeden van misbruik. Onder slachtoffers bij wie het misbruik werd bevestigd, kwamen valse ontkenningen regelmatig voor (40%, 19/48). Hoofdstuk 2 liet zien dat valse ontkenningen ook voorkwamen in interviews waarbij medewerkers gebruikt maakten van evidence-based richtlijnen, zoals bij het National Institute for Child Health and Human Development protocol. Deze bevinding suggereert dat er mogelijk geen verband is tussen de gebruikte interviewstrategie en de prevalentie van valse ontkenningen, zoals door sommige onderzoekers wordt aangenomen. De belangrijkste conclusie van Deel I is dat valse ontkenningen door slachtoffers vaak voorkomen in de context van misbruik bij kinderen.
In Deel II (Hoofdstukken 3, 4 en 5) onderzocht ik via experimenten wat de effecten van valse ontkenningen zijn op de validiteit van verklaringen vanuit zowel het perspectief van slachtoffers, getuigen, als daders. In Hoofdstuk 3 onderzocht ik hoe valse ontkenningen van kindermishandeling, gesimuleerd via een rollenspel, latere verklaringen beïnvloeden. In deze studie konden de geheugeneffecten die in eerder onderzoek werden gevonden, niet worden gerepliceerd. De studie liet wel zien dat deelnemers die werden gevraagd om het misbruik te ontkennen daarna vaker onjuiste details bevestigden die door anderen aan hen werden gesuggereerd, dan deelnemers die de waarheid spraken. In Hoofdstuk 4 onderzocht ik de gevolgen van valse ontkenningen van uitgevoerde handelingen op het geheugen, zoals bij daders die hun acties ontkennen. Het onderzoek in Hoofdstuk 4 heeft laten zien dat het valselijk ontkennen van uitgevoerde handelingengeen effect had op het vergeten van deze acties, zelfs niet wanneer proefpersonen deze acties meerdere keren hadden ontkend.
In Hoofdstuk 5 werden de geheugeneffecten onderzocht van valse ontkenningen door een getuige die een negatieve gebeurtenis heeft waargenomen. In dit experiment repliceerde ik dat proefpersonen die valselijk ontkenden dat ze bepaalde details in een video hadden gezien, meer geneigd waren om te vergeten dat ze deze details in een eerder gesprek hadden ontkend (in vergelijking met deelnemers die consequent eerlijk waren; i.e., denial-induced forgetting). Verder toonde de resultaten aan dat proefpersonen die valselijk ontkenden, vatbaarder waren voor suggestie dan eerlijke proefpersonen. Deel II liet dus zien dat valse ontkenningen het geheugen kunnen ondermijnen en ook de vatbaarheid voor suggestie kunnen verhogen. De bevinding voor het denial-induced forgetting heeft echter alleen betrekking op getuigenverklaringen en kan niet worden gegeneraliseerd naar het slachtofferperspectief (i.e., handelingen die iemand zelf heeft ervaren) of daderperspectief (e.g., handelingen die iemand zelf heeft uitgevoerd).
In Deel III (Hoofdstukken 6 en 7) werd de praktische relevantie van deze onderzoekslijn onderzocht door het effect van valse ontkenningen in een sociale context te toetsen. In Hoofdstuk 6 onderzocht ik hoe valse informatie aangeleverd door een medegetuige het geheugen van de getuige kan beïnvloeden wanneer die getuige een negatieve gebeurtenis eerst ontkende om daarna in gesprek met de medegetuige de waarheid te vertellen. Uit dit onderzoek bleek dat proefpersonen die eerder hadden ontkend meer geneigd waren om valse informatie van de medegetuige over te nemen dan eerlijke getuigen. Met andere woorden, ze waren dus meer vatbaar voor suggestie. In Hoofdstuk 7 onderzocht ik de geheugeneffecten van valse ontkenningen tijdens een informeel gesprek tussen medegetuigen. Daarbij vond ik geen bewijs voor het denial-induced forgetting effect . De algemene conclusie van Deel III is dat getuigen die aanvankelijk informatie ontkennen in een formele setting (bijv. een interview of verhoor) om vervolgens de waarheid te spreken, vatbaarder kunnen zijn voor geheugenfouten dan eerlijke getuigen.
In Deel IV (Hoofdstukken 8, 9, en 10) evalueerde ik de praktische relevantie van valse ontkenningen in de rechtszaal. In Hoofdstuk 8 onderzocht ik welke onderliggende mechanismen ervoor kunnen zorgen dat valse ontkenningen een invloed hebben op daaropvolgende verklaringen (d.w.z. via een response bias of door het geheugen werkelijk te veranderen). Via signaaldetectietheorie en ROC-curve analyse toonde ik aan dat valse ontkenningen de sterkte van het geheugen voor eerdere gesprekken beïnvloedden. Hoofdstuk 8 liet ook zien dat eventuele effecten van valse ontkenningen op de herinnering aan een gebeurtenis weinig betekenisvol zijn in de praktijk, wanneer we voorop stellen dat tenminste een verschil van één detail nodig is om een bevinding als praktisch relevant voor de rechtbank te beschouwen . In Hoofdstuk 9 onderzocht ik wat onderzoekers, zoals getuigen-deskundigen, en professionals werkend bij de kinderbescherming vinden over onthullingen van kindermishandeling en de validiteit van zulke verklaringen. Uit Hoofdstuk 9 bleek dat professionals van mening waren dat valse ontkenningen en inconsistenties in verklaringen de validiteit van deze verklaringen negatief kunnen beïnvloeden. Zij gaven echter ook aan dat verklaringen die werden afgelegd door een slachtoffer of getuige nadat deze persoon de feiten aanvankelijk ontkende, wel in de rechtbank toegelaten moeten worden als bewijsstukken in de rechtszaal.
Tot slot worden in Hoofdstuk 10 de meest relevante bevindingen uit de Hoofdstukken 2-9 besproken. Bovendien wordt geëvalueerd of de resultaten van dit doctoraatsonderzoek voldoen aan de eisen die geheugenexperts stellen aan repliceerbaarheid, generaliseerbaarheid en praktische relevantie. Deze criteria helpen deskundigen om te bepalen of onderzoek klaar is om in de rechtszaal te worden gebruikt. Alles bij elkaar genomen heeft dit proefschrift laten zien dat valse ontkenningen van een gebeurtenis die men heeft meegemaakt een negatieve invloed kunnen hebben op verklaringen die daarna in een juridische context worden afgelegd.